| |
| |
| |
Mengelwerk.
Erasmus geenszins de eerste en grootste hervormer der christelijke kerk, volgens zijne eigene schriften enz.
Wij hebben, in het Mengelwerk van No. XIV des vorigen jaars van dit Tijdschrift, bl. 654 env., eenige verwachting ingeboezemd, van, uit erasmus eigene schriften, iets te zullen mededeelen nopens zijne gedachten over het Hervormingswerk van luther, en te zullen doen zien, hoe sommige Geleerden deswege over hem en zijnen afkeer van dat werk geoordeeld hebben. Hieraan wenschende te voldoen, sloegen wij onze vroegere, sedert lang niet, in haar geheel, overziene, aanteekeningen over hem op, en werden verbijsterd. In eene reeks van meer dan vijftig jaren verzameld, zijn die aanteekeningen zoo menigvuldig geworden, en, achter elkander, zoo als de gelegenheid ze aanbood, (gelijk het niet anders kan) ter nedergeschreven, zijn zij zoo verward, dat het uitzoeken van hetgene hier dienen moest, en het behoorlijk rangschikken van hetzelve, een' arbeid vorderde, waartegen wij geweldig opzagen. Wij wilden er ons echter twee en drie malen aan overgeven; doch werden telkens afgeschrikt. Om echter eenigzins aan de verwachting te voldoen, besloten wij eindelijk, slechts hier en daar het eerst voorkomende, hetwelk wij genoegzaam achteden, uit te kippen en mede te deelen, en voorts eenige aanwijzing te doen, waar zij, die het verlangen, meer van soortgelijken aard vinden kunnen. De zoodanigen mogen dan opslaan joannis klefekeri Exercitatio Critica de Religione Erasmi, in joan. alb. fabricii Opusculis Historico Critico Literariis, pp. 357-405, en thomae pope blount, Censura celebrium Authorum, pp. 526-531; waarbij men wel mag voegen seckendorff's Historie der Reforma- | |
| |
tie van Luther. - Bij den eerstgemelden zullen zij, van bl. 382-393, zeer breed onderzocht en aangewezen vinden, of en in hoe ver erasmus met luther
hebbe ingestemd, en wat hij tot de Hervorming hebbe toegebragt; hoe beiden over elkander oordeelden; hoe zij in vijandschap geraakt zijn, en hoe zij tegen elkander de pen gevoerd hebben. Wij houden ons met dat alles niet op, en onderstellen, dat men weet, dat luther, door het lezen van erasmus' schriften, bekend geworden met zijne aanwijzing der verbasteringen van leer en zeden, en zijn bespotten van het bijgeloof, in de Roomsche kerk enz., hem genegen hield, om tot hervorming mede te werken, zich jegens hem, als zoodanig, gunstig uitliet en hem minzaam schreef, en dat erasmus, waarlijk veel veranderd wenschende, inderdaad luther's eersten opstand niet ongaarne zag, er zich veel goeds van spelde, en hem betuigingen van genoegen deed, de hevigheid van het Roomsche hof tegen hem afkeurde, en hem bad, dat hij toch met alle gematigdheid en zachtheid wilde te werk gaan; doch dat, toen luther, wiens drift, door de gezegde hevigheid, ontvlamd was, daarop zijne bekende stoute en sterke stappen deed, erasmus daarover openlijk zijn ongenoegen verklaarde, en luther, die duidelijk bevroedde, hoe nadeelig dit, door erasmus' uitgebreiden invloed, voor hem zijn moest, zich, op zijne beurt, en, naar zijne gewoonte, driftig en hevig, wegens hem uitliet, en dat dit, eene groote verwijdering tusschen hen veroorzaakt hebbende, vervolgens, toen erasmus zich had laten overhalen, om luther's geschrijf, over den knechtelijken wil, te wederleggen, in openbare vijandschap uitbrak, die nimmer werd bevredigd. - Dit doet nu reeds duidelijk zien, dat deze twee mannen, in het werk der Kerkhervorming, niets gemeenschappelijk doen konden; terwijl bovendien erasmus' wensch, om de hervorming der kerk in de kerk zelve tot stand te brengen en alle scheuring te vermijden, lijnregt
wederstreefd werd door luther, die, uit de kerk gewor- | |
| |
pen, zich voor altijd van haar afzonderde, en nu, buiten haar, het gesticht der Hervorming optrok. Hieraan had erasmus, gelijk wij beweerd hebben, en nu, uit zijne eigene schristen, nader toonen zouden, volstrekt geen deel; ja hij konde het, naar zijne beginselen, en hij wilde het niet hebben, en hij deed er, zonder einde, betuigingen tegen, dat men hem dit niet moest nageven: en echter heeft men er hem nu niet alleen deel aan willen geven, niet alleen beweerd, dat hij luther's gesticht mede had tot stand gebragt, maar er zelfs de eerste en grootste stichter van moest heeten; hetwelk wij hebben wedersproken. Laat ons nu eene en andere verklaring van hemzelven hooren.
Luther had van hem geschreven: ‘Hij zal waarschijnlijk, met mozes, in de vlakke velden van Moab sterven. Het kwade heeft hij aangewezen, maar het goede wijzen, en in het land van belofte voeren, dat kan hij niet.’ En aan hemzelven schreef hij: ‘Wij zien, dat de Heer u nog de kracht en den zin niet heeft gegeven, om ons vrijwillig en met vertrouwen bij te staan in het bestrijden der monsters, met welke wij te doen hebben; en wij willen geenszins van u vergen, hetgeen uwe vermogens en bekwaamheid te boven gaat.’ Dit beaamde nu erasmus zelf met deze woorden: ‘Vermanen kan ik, maar dwingen kan ik niet. - Ik volg Paussen en Keizers, als zij iets goeds bepalen, hetgeen pligt is, en ik verdraag hen, als zij iets verkeerds vaststellen, hetgeen veilig is: want dit, meen ik, is aan brave mannen geoorloofd, als er geene hoop is, dat tegenstand baten zal.’ (Ap. fabrit. u.s. pp. 390, 391, 403.) Hij dacht, namelijk, te kleinmoedig, om te durven onderstellen, dat luther den storm, dien hij tegen zich verwekte, te boven zou komen. Daarom schreef hij later, toen hij nog dacht, dat het luther het leven zou kooten: (Ep. 583. ap. eundem fabrit. p. 402.) ‘Wat zou het luther gebaat hebben, dat ik mij met hem in gevaar begaf, dan dat er twee, in plaats van één, zouden zijn omgekomen? Hij heeft wel veel uitstekend
| |
| |
goeds geleerd en vermaand; maar, als zelfs al, wat hij geschreven heeft, van dien stempel geweest was, zou ik toch geen lust gehad hebben, om, om der waarheid wil, mijn hoofd te wagen. Niet allen hebben moeds genoeg, om martelaars te worden; en ik vrees, dat ik, als het wat woest mogt beginnen te loopen, petrus zou navolgen.’
‘Ik zal mij nooit bij eenige partij voegen, als voorstander van dwaling, of hoofd van opstand,’ herhaalde hij daarom vele malen, en onder anderen Epp. Libr. XIV. p. 457. - Opstand was de gewone naam, waarmede hij luther's onderneming bestempelde, en zij was inderdaad opstand; maar daarom verdiende zij nog alle de sterke uitdrukkingen niet, waarmede erasmus er zich over liet hooren. Novi et exsecror illorum protervitatem, qui sectis praesunt, schreef hij, in zijnen brief aan den Kardinaal campegius, uitgegeven inter illas Ill. et Cll. V.V. ap. elsevirium, An. 1617, p. 51. ‘Ik ken en vervloek den moedwil van de hoofden en begunstigers der sekten.’ En in zijnen brief aan barbirius (Epp. p. 5.) lezen wij: ‘Ik haat de tweedragt zoo zeer, dat ik zelfs een' afkeer van de waarheid heb, die oproerig gepredikt wordt. - En hoewel ik mij verbeeld, het een en ander in de kerk aangenomen te zien, welks verandering de belangen van het Christendom zou kunnen bevorderen, zoo mishaagt mij toch alles, wat met zoo vele onstuimigheid ondernomen wordt.’
Breeder laat hij zich dus hooren: (Ad blasphemias stunicae, Opp. T. IX. p. 311.) ‘Schoon ik de waarheid niet haten kan, bij wien ik ze ook moge aantreffen, nooit heb ik echter hoofd of medestander van eenigen aanhang willen zijn: en 't is, naar mijn oordeel, somtijds oorbaarder voor het algemeene welzijn, den voorstand der waarheid eenigzins te verzaken, dan alles in verwarring te helpen. En gelijk ik mij nooit bij eenige partij gevoegd heb, zoo heb ik ook nooit gedoogd, dat zich iemand, als van mijne partij, ver- | |
| |
klaarde. Er was zeer veel, dat mij dringen kon, om tot den aanhang van luther over te gaan. Van den eenen kant werd ik er toe aangezocht, uitgelokt, getrokken; van den anderen kant, door hatelijkheden, toe voortgestuwd. Ook zag ik zeer wel, dat, als men slaagde in luther te onderdrukken, men het terstond op mijn hoofd, en op de onderdrukking der geleerdheid, aan welke men geen' minderen haat toedraagt, dan aan luther, gemunt had. Maar ook de bedenking van mijn gevaar heeft mij van mijn Christelijk voornemen niet doen afgaan.’ (Maar wel hem weêrhouden, gelijk hij zoo even zelf erkende, van zich bij luther te voegen.) ‘Het ontbrak geenszins (vervolgt hij) aan zulken, die voor mij in de bres wilden treden; doch ik heb ze allen zich stil doen houden. Ik wilde alleen staan, om allen schijn van aanhang te zoeken te vermijden. Ik wilde gemeen blijven aan allen, opdat ik in staat bleve aan allen dienst te doen. De scheuring heb ik, op alle wijzen, verfoeid. Toen men ze ondernam, heb ik ze pogen te voorkomen. Toen de brand reeds wijd en zijd zijne vlammen verspreidde, heb ik dien trachten te blusschen.’ (Wat zegt dit nu anders, dan: ik heb, op alle wijzen, zoeken te beletten, dat de Hervormde Kerk niet gesticht zou worden? En echter zou men hem haren eersten
stichter heeten!) Maar, wilde hij dan in ernst wel eenige hervorming? Ja, gewisselijk. Maar men hoore, op welke voorwaarde. (Opp. T. IX. p. 1279.) ‘Als men van de zeden en kerkgebruiken spreekt, (zegt hij) wenschte ik wel, dat veel verbeterd werd; doch op Synodale verordening.’ (Maar daarop kon, in de Roomsche kerk, nooit verbetering komen.) ‘En spreekt gij van leerstukken, (gaat hij voort) dan konde ik mij ook met sommigen vereenigen, zoo ik openlijk de stem der kerk hoorde.’ Die stem was, namelijk, bij hem alles. Aan pirckheimer schreef hij: (Epp. Libr. XX. p. 698.) ‘Ik weet niet, hoeveel het gezag der kerk bij anderen geldt; bij mij weegt het zooveel, dat ik met de Arianen en
| |
| |
Pelagianen zou kunnen overeenstemmen, zoo de kerk hunne leer had goedgekeurd.’ En elders (Opp. T. IX. p. 1284.) betuigt hij: ‘Ik ben in mijnen ouderdom van geen ander begrip, dan ik als jongeling was, uitgenomen dat ik thans, door hetgene men, ter wederzijden, voor betwiste gevoelens kan inbrengen, aan 't wankelen zou kunnen geraken, zoo het gezag der kerk mij niet vast deed staan.’ En daarom schreef hij ook, in zijnen bovengemelden brief aan barbirius, dat hij dán alleen, ‘als de Geleerden, met gemeen overleg, de kerkelijke en wereldlijke Opperhoofden, in geslotene geschriften, onder het oog gebragt hadden,’ (even alsof dit niet reeds meermalen geschied was) ‘wat zij gemeend hadden tot de zuiverheid der Evangelische leer te behooren, misschien zelf een der genen geweest zou zijn, die ijverig, wat hij kon, ten goede zou geraden hebben;’ maar hij ‘hield het voor buitensporig, dat men iets van dat gewigt,’ door hetgene hij ‘lasteren en bulderen’ noemde, ‘doen wilde;’ en hij verschoonde zich hierom, dat hij daaraan geen deel nam. ‘Ik erken,’ (zeide hij, in zijnen Hyperaspistes, Tom. IX. p. 1033.) ‘dat er in de kerk, welke gij de Paapsche noemt, velen zijn, die mij mishagen; doch zoodanigen zie ik ook in uwe kerk. Daar men nu geen kwaad gemakkelijker draagt, dan dat, waaraan men gewoon is, blijf ik in mijne kerk, zoo lang ik geene betere zie, en zij is verpligt mij te dulden, tot dat ik zelf beter worde.’
Meer, dan dit, achten wij niet noodig, om onze Lezers te overtuigen, dat erasmus geen deelgenootschap hoegenaamd had, noch begeerde te hebben, aan de stichting der Hervormde Kerk. Hoe nu velen hem deswege beoordeeld hebben, moge het volgende getuigen.
De Roomsche bzovius, de lofredenaar der Paussen, in zijn vervolg op de Jaarboeken van den Kardinaal baronius, op het jaar 1525, § 23, zegt van hem, dat hij of de grootste weiselaar, of de grootste veinsaard was, - en de Luthersche Chronologist bucholce- | |
| |
rus, op het jaar 1536, dat hij, in het godsdienstige, op twee gedachten hinkte, en zich niet duidelijk verklaren wilde. - Ook de Hervormde beza (de Haerel. a Magistr. puniendis, Tract. Theol. P. I. p. 95.) verklaarde, hem voor een dubbelzinnig man te houden, die toonde, dat hij liever, hetgene hij geloofde, ontveinzen, dan openlijk verklaren wilde. - Andr. rivet, weleer Hoogleeraar der Godgel. te Leiden, in zijne Opp. Theoll. III. p. 975, noemde hem een inderdaad groot man, van veelvuldige geleerdheid en beschaafd verstand, maar die aan moeder de kerk al te zeer verkleefd was, scherp zag, en haar hare gebreken zeer wel durfde aanwijzen, maar zich van haar niet wist los te maken; die, om de Pausgezinden te believen, tegen luther schreef, en tegen hem en vele anderen, die niet dulden konden, dat hij zich zoo dubbelzinnig gedroeg, hevig uitvoer, en te vergeefs zegsman wilde zijn tusschen de beide partijen, daar hij veel meer tot de eene, dan tot de andere, neigde. - Georgius calixtus, wederom een Lutheraan, voormaals Godgeleerd Professor te Helmstad, erkent hem mede voor een' man van even uitstekend verstand en geleerdheid, als oordeel en gematigdheid, die echter (zegt hij) waarlijk de onze nooit geweest is, noch immer daarvoor gehouden heeft willen worden. - Sixtinus amama, eertijds Hoogleeraar in de Oostersche Letterkunde te Franeker, schreef in zijne Orat. de Barbarie, praeftx. Antibarbaro Bibl. c. 6
vers.: ‘Gelijk de Roomsche Consul servilius weleer, door zich onzijdig te houden, noch den haat des volks ontging, noch zich bij den Raad aanbeval, zoo heeft ook erasmus, door tusschenbeiden te willen gaan bij de Roomschen en Evangelischen, noch der laatsten gestrenge beoordeeling kunnen voorkomen, noch zich de gunst van Bisschoppen en Monniken kunnen verwerven. Geen der Evangelischen zag meer, dan hij, de dwalingen en misbruiken der Roomsche kerk; doch er was veel, dat hem weêrhield, om altijd duidelijk zijn gevoelen te uiten. Kleinmoedigheid en zucht, om menschen te
| |
| |
behagen, hadden al te veel invloed op dit uitmuntend werktuig van God. Hoe veel edelmoediger ware het in hem geweest, Plaisance voorbij te varen, en lijnregt den koers naar Verona te zetten! Inderdaad, het jeukerig schurft der genen, met welken hij te doen had, had met scherper kam gehekeld moeten worden.’ Omtrent hetzelfde betuigde van hem de geleerde sal. glassius, Praef. Philologiae S. p. 9. - Doch het verdriet mij, meerdere plaatsen af te schrijven, waarin tot nadeel van onzen grooten Rotterdammer, wien waarachtig niemand, naar verdiensten, hooger kan schatten, en, in weerwil zijner zwakheden, zal blijven schatten, dan ik, gesproken wordt. Hij was mensch, en had zijne zwakheid met allen gemeen; maar voor aller zwakheden kan men niet zoo veel tot verschooning inbrengen, als voor de zijne, waarvan wij hier gehandeld hebben, is ingebragt, door den geleerden klefeker, in de boven aangehaalde verhandeling bij jo. alb. fabritius, p. 402 &ss.; en echter zoude daar nog meer kunnen worden bijgevoegd. Hij blijve dan in het ongestoord bezit van den roem, door de uitstekendste verdiensten regtmatig verworven, en hem, door elk, die eenigzins bevoegd is om hem te beoordeelen, toegekend! Maar men beroove den krans van een ander groot en verdienstelijk man niet van het sieraad, dat denzelven alléén toekomt, om het in den zijnen te vlechten, die geen' geleenden tooi behoeft! |
|