Goddam!
De Prins van L *** sprak met den *** schen Minister over zijn' meester, den Vorst N ***, wiens verstand, kundigheden en deugden hij bewonderde; slechts in zijn vloeken vond hij geen behagen. De Minister zeide hem, dat dit uit loutere goedhartigheid en zachtmoedigheid geschiedde. ‘Hoe,’ zeide de Prins, ‘verdraagt zich dit Goddam met deze zachtmoedigheid?’ - ‘Waarom niet? hervatte de andere: hij kon immers degenen, dien het aangaat, zelf straffen, en - hij laat zulks aan God over.’