Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Beklag van een snarig vrouwtje, over den artikel in het ontwerp van een nieuw burgerlijk wetboek.Ga naar voetnoot(*)Wel, wie heeft ooit van zijn leven!
't Is eene ergerlijke plaag.
Die mijnheeren uit den Haag,
Dat den goeden toon moest geven,
Stellen ons op ééne rij
Met het schuim der maatschappij.
Wij onmondig? ... Echtgenooten,
Die door ons den rang van man
Hebt beklommen, tuigt er van,
Of ge ons, ééns den mond ontsloten,
Schoon ge, in schijn, den schepter voert,
Ooit dien mond nog hebt gesnoerd.
Zie mij eens die Haagsche wijzen!
Gramschap gloeit op onze koon.
Wij, hoe nu! wij geen persoon!
't Schijnt de taal van suffe grijzen.
Wat was, zonder ons, de man?
Zijn we er niet de weêrhelft van?
Geen persoon?... Ondankbre mannen,
Die ons eens, met zoet gevlei,
Lokten uit der maagden rij,
Durft gij met hen zamenspannen?
Danste niet, in 't paradijs,
Adam reeds naar Eva's wijs?
| |
[pagina 286]
| |
Geen persoon?... Ik kan niet zwijgen;
Neen, mijn zusters, 't is te veel!
Mobilair en personeel,
Wat toch zou er 't land van krijgen,
Zoo wij niet, door praal en pracht,
Zorgden, dat men schijven bragt?
De eigen taal wijst hier het oordeel.
'k Noem u 't woord slechts: vrouwspersoon.
Wreken we ons dan van dien hoon!
Zelfs natuur gaf ons het voordeel.
Zij het manshoofd nog zoo kras,
Kneedbaar blijft zijn hart als was.
Och! de man, te vaak onaardig,
Of gedreven door een gril,
Zegt zoo gaarne: ‘vrouw, ik wil!’
Is zoo ligt tot heerschen vaardig;
En, och heer! hij weet het niet,
Dat de vrouw zijn' wil gebiedt.
Minderjarig? ... 'k Laat dat varen:
Want wij vrouwtjes, door de bank,
Meerderjarig tegen dank,
Tellen gaarne minder jaren;
Maar, hoe jong, wij dulden 't niet,
Dat de man, als voogd, gebiedt.
Doch, wien kwam het ooit te voren,
Dat men ons, bij deze wet,
Onder curatéle zet?
Want die Haagsche curatoren,
Voor hun huisgezag ligt bang,
Plaatsen ons in éénen rang.
Zouden zij alleen 't niet weten,
Dat drie vierde van 't heelal,
Sedert zwakken Adam's val,
Ons ziet op den troon gezeten?
In den korf van 't huisgezin
Is het wijfje koningin.
| |
[pagina 287]
| |
Willen dan die wijze heeren,
In hun lomp, zwaarlijvig werk,
Dat, schier zonder maat of perk,
Ons de mans representéren?
Och, een kus, een zuur gezigt,
En de heer der schepping zwicht!
Dat zij vrij de vrouw verneêren!
Wat hier mannenwijsheid snapp',
Haar toch blijft het meesterschap;
Wij, wij zijn het, die regeren,
(Zoete troost in ramp of pijn)
Zoo lang mannen... mannen zijn!
ij ntema.
1820.
|
|