| |
Het snuifje.
Eene weduwe, twintig jaren oud, werd wegens zaken naar Brussel geroepen. Zij nam haren intrek in een der eerste logementen, at aan de publieke tafel, en bleef gewoonlijk nog een uurtje na het avondeten in de zaal. Zij heette sophie dorval, en was eene van die vrouwen, welke door alle mannen aangebeden en, juist daarom, door alle vrouwen gehaat worden. Maar, wat ook de dames mogten zeggen, sophie oefende toch eene onwederstaanbare magt uit op alle maunenharten. Zij was wel te klein, om hare taille majes- | |
| |
tueus te kunnen noemen; doch hare slanke en welgevormde gestalte was een model voor schilders. Hare trekken hadden niet die volkomene regelmatigheid, welke in de oogen van den strengen criticus onvermijdelijk tot de schoonheid behooren; maar de schitterende blankheid van haar vel, hare levendige oogen vol uitdrukking, en haar engelachtige glimlach maakten haar tot het gevaarlijkst voorwerp voor ieder gevoelig mannenhart.
Zij was eerst eenige dagen in het logement, toen zij een' jongen Engelschman tot nabuur bekwam, die ook door hare bekoorlijkheden betooverd werd. Met de zeden en gebruiken van dit land weinig bekend, beleed de jonge, vurige man haar dadelijk, dat hij op haar verliefd was. Zij antwoordde met zoo veel geest als ingetogenheid. Milborn, zoo heette de Engelschman, deed hierop den voorslag, haar naar den schouwburg te verzellen; zij wees dit van de hand, op een' toon, die te kennen gaf, dat zij zich daardoor beleedigd rekende. ‘Gelieft gij,’ zeide milborn, terwijl hij uit zijn' vestzak een klein, fraai bewerkt snuifdoosje haalde, ‘een snuifje te nemen?’ - ‘Ik snuif niet,’ antwoordde de weduwe met eene verontwaardigde houding, terwijl zij een' verachtenden blik op hem wierp. ‘Des te erger!’ hernam de Engelschman: ‘Gij berooft u dan zelve van een der grootste genoegens, die er op de wereld zijn. Ik heb alle uitspanningen beproefd: de eene heeft mij vermoeid, de andere walging verwekt; deze verzadiging, gene mij berouw veroorzaakt. Emdelijk ben ik op dit tijdverdrijf gevallen, dat ik niet meer zal nalaten. In een oogenblik van verveling viel het mij in, een snuifje te nemen: ik voelde verligting; en sedert vijf jaren, zoolang snuif ik, heb ik geene verveling meer. Ik raad u, mevrouw! beproef mijn middel, om het misnoegen te verdrijven, waarvan ik tegen mijn' wil de oorzaak geworden ben.’ - ‘Het is niet noodig,’ antwoordde de dame zeer koel: ‘ware ik misnoegd, en wilde ik zulks verdrijven, dan wist ik andere middelen.’ - ‘En deze zijn?’ vroeg milborn. ‘Nadenken, lezen, gezelschap.’ - ‘Ach, mevrouw! dit alles heb ik beproefd. Het lezen heeft mij doen insluimeren, het nadenken spleen veroorzaakt, en wat de
gezelschappen betreft, een deel mijner vrienden heeft mij bedrogen en het andere bespot, hetgeen mij juist niet het beste gevoelen van de menschen en hun gezelschap heeft ingeboezemd.
| |
| |
Gij ziet, mevrouw! ik verlies er niets bij, wanneer ik mij, in plaats van met hen, met mijn doosje onderhoud.’ En, terwijl hij zelf een snuifje nam, bood hij het haar nogmaals aan.
Verontwaardigd over dit gedrag, hetwelk zij als eene overmaat van lompheid aanzag, stond de weduwe op van tafel, om de zaal te verlaten. ‘Neen, mevrouw!’ riep milborn, ‘gij moet mij niet zoo in toorn verlaten.’ - ‘Ik ben niet toornig,’ antwoordde zij, terwijl zij hare hand uit de zijne zocht los te maken. ‘Derhalve vergeeft gij het mij?’ vroeg de Engelschman, op een' dringenden toon. ‘Ja, ja!’ sprak zij, op een' toon, die het tegendeel zeide. ‘Bravo, bravo!’ riep milborn; ‘en, om mij daarvan te overtuigen, neem, bid ik u, neem een snuifje!’
Bij deze woorden kon de weduwe zich niet langer bedwingen; zij begon te schreijen. Verscheidene heeren, die getuigen van dit tooneel geweest waren, traden nader, en een van hen, de Graaf solmar, vroeg den Engelschman, waarom hij deze dame had beleedigd. De Engelschman vatte dadelijk vuur, en antwoordde op een' toon, die de dame deed sidderen. Zij zocht de twistenden te bezadigen, met te verklaren, dat zij zich in het geheel niet beleedigd achtte; maar de heeren waren te verhit, om zich zoo ligt weder te laten bedaren; zij bedwongen slechts hunne drift, tot de weduwe de zaal verlaten had; maar naauwelijks was zij weg, of de woordenwisseling vernieuwde zich, en werd in korten tijd zoo hevig, dat er tegen den volgenden morgen een duël bepaald werd. - Zoo wilden dan, om een snuifje, twee mannen, die het aan verstand noch grondbeginselen ontbrak, op leven en dood zamen vechten, en hunnen ingebeelden hoon slechts door bloed afwasschen! - Tijd en plaats werden bepaald, en zij verwijderden zich. Milborn schreef eenige brieven, en ging vervolgens met groote schreden de kamer op en neder, de gevolgen van dit voorval overdenkende.
Eensklaps drong een brandlucht in zijne kamer; hij opende schielijk zijne deur, en zag den ganschen trap met rook vervuld. Zijne eerste zorg was voor anderen; hij liep naar alle kamers, en riep: ‘Brand!’ In weinig minuten vlugtte reeds alles het huis uit, en het was ook tijd, want de vlam sloeg reeds naar alle kanten uit. De eerste, dien milborn op de straat vond, was zijne wederpartij. ‘Mijn God!’ riep hij, ‘waar is de weduwe?’ Beiden zagen ongerust rond;
| |
| |
zij was nergens te zien. ‘Ach God!’ gilde de waard, ‘zij is verloren. Ziet! de verdieping, waar hare kamer is, staat reeds in volle vlam.’ - ‘Schielijk, eene ladder!’ riep milborn. ‘Wij hebben er geen; en al hadden wij er ook eene, dan zou zij slechts dienen om ook u te verderven, zonder haar te kunnen redden,’ hernam de waard. ‘Ik wil het ten minste beproeven,’ zeide milborn. Graaf solmar, zijne partij, van het oogenschijnlijk gevaar, waarin hij zich wilde storten, verschrikt, zocht hem te wederhouden; doch hij rukte zich los, en stortte zich in de vlam. ‘Hij is verloren!’ riepen allen als uit éénen mond. ‘Neen, neen!’ riep Graaf solmar, en liep naar eene ladder, die hij dezen morgen digt bij het logement had zien staan. Hij zette haar tegen het venster, aan hetwelk men milborn, de weduwe in zijne armen houdende, met de vlammen kampen zag. ‘God zij geloofd!’ riep de Engelschman, terwijl hij, met den zoeten last in de armen, de ladder afklom. ‘God zij geloofd!’ herhaalden alle de aanwezigen, met een gevoel van blijdschap en schrik tevens; en in dit oogenblik stortte ook dat gedeelte in van het huis, waar de kamer der weduwe was.
Milborn had de dame zonder bewustheid in haar bed gevonden, haar in eene deken gewikkeld, en zoo voor de vlammen bewaard; hij zelf was op verscheidene plaatsen van zijn ligchaam verbrand. Zij werd nu aan de zorg van vrouwen overgegeven; en nadat men zich overtuigd had, dat er niemand omgekomen was, gingen milborn en de Graaf een verblijf voor mevrouw dorval opzoeken, waarheen zij gebragt werd; zij kon slechts met moeite spreken, en verlangde haren redder den volgenden dag te zien. De beide heeren scheidden met een' hartelijken handdruk, en ieder zocht een weinig rust te genieten.
Den anderen morgen bezocht milborn de weduwe dorval. ‘o, Mijn redder!’ riep zij, en sloot zijne hand in de hare, ‘wat zal ik u zeggen? hoe zal ik u mijne dankbaarheid uitdrukken?’ - ‘Wisjewasjes! Wees thans maar zoo goed, een snuifje van mij te nemen,’ antwoordde milborn, haar met eene gemaakte vrolijkheid in de rede vallende, die de ontroering slecht verborg, welke de nadrukvolle woorden der weduwe in zijn hart te weeg gebragt hadden. De lezer zal mij op mijn woord gelooven, dat mevrouw dorval voor ditmaal het aangeboden snuifje nam.
| |
| |
‘Nu, vindt gij mijne snuif niet excellent?’ vroeg milborn verder. ‘o, Voortreffelijk!’ antwoordde zij, toen het niezen voorbij was. ‘Ik wist het wel,’ riep hij met eene triomferende houding, ‘dat gij toch eindelijk smaak er in vinden zoudt, wanneer gij maar van u verkrijgen kondt haar eens te proeven. Ik heb nog meer soorten van snuif, van zeer verschillenden geur, die onder mijn opzigt gefabriceerd worden: gij zult die alle proeven.’
Wij weten niet, hoe ver de weduwe het in deze proeven gebragt hebbe; maar eenige dagen daarna bevond milborn, dat zijn gewone smaak voor eene ernstiger neiging had plaats gemaakt: de schoone oogen der weduwe hadden hem in een' toestand gebragt, dien zijne lievelingsgewoonte niet in staat was te veranderen. Op zekeren dag, toen hij met haar alleen was, verviel hij eensklaps in zulk een diep nadenken, dat de doos zijne handen ontviel en langs den grond rolde. ‘Gij hebt al uwe fnuif gestort,’ zeide mevrouw dorval. ‘Dat zegt niets,’ antwoordde milborn, terwijl hij hare hand vatte: ‘De snuif is wel een goed ding; maar ik voel toch, dat zij niet alle kwalen kan genezen.’ - ‘Inderdaad?’ hernam de weduwe schalkachtig; ‘sedert wanneer hebt gij dezo waarneming gedaan?’ - ‘Heden niet, mevrouw! Sedert drie dagen gebruik ik mijne gewone hoeveelheid snuif, en evenwel moet ik altijd aan u denken; uw beeld volgt mij overal. Ik zie klaar, er is slechts één middel om de zaak in orde te brengen: gij trouwt met mij, of ik vertrek.’ - ‘Nu, vertrek dan, om het gevaar te ontvlugten,’ zeide de weduwe.
Maar wat baten de woorden eener vrouw, wanneer de oogen de tong logenstraffen? Milborn koos het eerste, en zette zijne bezoeken ijverig voort. De Engelschman was rijk, bizar, maar regtschapen en grootmoedig; de weduwe, daartegen, arm, maar deugdzaam. Niets verhinderde de verbindtenis, die beiden wenschten. Zij werden gelukkige echtgenooten; en na twee jaren was milborn vader van twee lieve kinderen. Hunne onschuldige spelen en liefkozingen, en de teedere zorgvuldigheid zijner aangebedene echtgenoote, hielden hem zoo zeer bezig, dat de verveling hem vreemd werd; en men verzekert, dat hij zich het snuiven geheelenal heeft afgewend. |
|