Hoe! weggenomen vóór de ontwikkeling. Roosje, in het teederste knopje van den steel gerukt. Was uw aanwezen dan te vergeefs? Bestondt gij enkel, om, na een smartelijk leven, ons weder te verlaten? Waart gij minder dan het redelooze dier, dat tot ontwikkeling komt en aan zijne bestemming voldoet? In u bleef alles onvoltooid.... Hoe donker, hoe raadselachtig! En breekt voor mij geen enkele straal door dien nacht? Zullen wij u naoogen, als eene mislukking onder de redelijke schepselen Gods? als een goed oogmerk, maar door tusschenkomende verhindering gestaakt?
Lieve kleine! ware het dan niet beter, dat gij nimmer de zoetigheden des aanzijns hadt gesmaakt? - Ja, die smaaktet gij toch, hoezeer over het geheel uw leven een pijnlijk sterven was. Als gij zoo, in een verpoozend oogenblikje, op den moederlijken schoot laagt, en haar vriendelijke blik op uwe kwijnende oogjes rustte, - als uw vader u in zijne armen schommelend omdroeg, of zingend op zijne kniën uw geschrei door een vriendelijk lachje wist te doen vervangen, o! toen zeker hebt gij wel iets, hoe flaauw, hoe zinnelijk, van onze liefde en het voorregt uws aanwezens gevoeld.
Maar hoe weinig woog dit op tegen uw lijden, tegen onze zorgen en bekommernis! En is nu alles weg met uw kistje, thans door aarde en zerk bedekt? Waartoe dan....? Maar neen, ik hervatte mij. Als een deel van het geheel, behoordet gij in de schakel der wezens, die wij niet overzien kunnen. De Schepper plaatste u daar. Hij heeft (moge ik mij eens menschelijk van den Oneindigen uitdrukken) u gebruikt. Thans zijt gij niet meer noodig. Daarom vielt gij uit de rij der dingen, om, in anderen vorm, wederom een deel des Heelals uit te maken.
Eeuwige! wij aanbidden u. Zal het leem tot den pottenbakker zeggen: ‘waarom hebt gij mij dus gemaakt?’ Zal de zoon des stofs U rekenschap vragen? Neen, wij willen niet vermetel in Uwe wegen treden.
Maar Gij, die de Liefde zijt, zoudt Gij evenwel geenen anderen troost hebben weggelegd voor het geslagen ouderhart? Zouden wij in den dierbaren, op wiens graf wij staren, niets meer zien, dan eene prooi der insekten? Ach! waarom blijft dan nog onze liefde voortduren? waarom die niet uitgebluscht, gelijk Gij het leven des kinds uitbluschtet?.... Wat vrage ik, wat tasteik als in het duistere om,