| |
Brief aan een' vriend, over onzen vaderlandschen dichter Jacob Cats.
Waarde Vriend!
Neen, ik heb het genoegen niet kunnen smaken, den Heer van de kasteele, in Felix Meritis, te hooren: hoe gaarne had ik mij anders, nevens u, vermaakt met zijne keurige verzen van en over cats! Dubbel welkom was mij alzoo derzelver mededecling door middel van een vaderlandsch Tijdschrift. Altoos verschaft het mij toch eene aangename gewaarwording, wanneer ik van en over verdienstelijke mannen hoor spreken; en wie zal onzen cats verdiensten ontzeggen? - ach, mijn Vriend! mogt ik deze vraag ontkennend kunnen beantwoorden! dan, hoe grieft het mij, u rond- | |
| |
uit te moeten verklaren, dat men er vindt, die, even onbewimpeld als stoutmoedig, aan den eerwaardigen Staatsman zijne, anderzins alom erkende, dichterlijke verdiensten pogen te ontrooven, en, wanneer zij zich verwaardigen, uit hunne hoogte, op zijne werken neder te zien, hunne minachting aan den dag leggen door een honend schouderophalen en een' grimlach, welke duidelijk verraden, dat men, bij hen althans, weinig goedkeuring zal vinden, met over de verdiensten van Vader cats uit te weiden.
Ik zeide zoo even, dat dit gedrag mij grieft; en zoudt gij, mijn Vriend! in deze mijne verontwaardiging niet deelen? Immers, ik weet niet, waarover ik mij, bij hen, die onzen cats pogen te vernederen, meer moet verwonderen: óf over hunne onbeschaamdheid, óf over hunne diepe onkunde van hetgene hij eenmaal heeft aan het licht gebragt. Ik weet dan ook niet, waaraan ik het moet toeschrijven, dat sommigen, als ware het, willens blind zijn voor de schoonheden, welke in 's mans werken zoo overvloedig zijn aan te treffen, en overal in dezelve als voor de hand liggen.
De Heer van der palm zegt, in zijne uitmuntende Redevoering ter nagedachtenis van borger: ‘Er waren, die zijne kanselvoordragt niet boven alle berisping verheven achtten, maar die het toch innerlijk griefde, ze niet te kunnen navolgen.’ Wat dunkt u, mijn Vriend! is deze zinsnede ook toepasselijk op hen, die zoo veel in Vader cats te berispen weten? Ik kenne de zoodanigen, omtrent welken ik deze vraag, zonder liefdeloos te zijn, gereedelijk met ja zou kunnen beantwoorden.
Deze zeer geleerde Heeren tot erkentenis te brengen, dat zij omtrent de verdiensten van onzen Dichter geheel averegts oordeelen, is even goed als den Moorman te wasschen: ik wil dit daarom ook niet beproeven; dan, daar de genoemde kunstregters dikwerf veel invloed oefenen op jeugdige kunstbeoefenaars, kan het niet overtollig gerekend worden, alleen ten behoeve van deze laatstgenoemden, een enkel woord over de verdiensten van jacob cats in het midden te brengen.
Onze kunstminnende en, in zoo vele opzigten, verdienstelijke Landgenoot Jeronimo de vries, van onzen cats moetende gewagen, in zijne zoo uitmuntend bewerkte Verhandeling over de vorderingen en verachtering der Nederduitsche Dichtkunde, getuigt van hem: ‘Cats, schoon in stouten stijl, bondigheid, zenuwkracht en hoogdravendheid voor hooft
| |
| |
verre moetende wijken, heeft weder zijne eigene en inderdaad groote verdiensten. Geen onzer Dichteren is zoo miskend, als cats. ‘Zo iemand,’ schreef de schrandere van effen in den jare 1732, ‘met lof van 's mans werken durft spreken, men ziet hem aan, alsof hij uit de andere wereld kwam, en het hem in de harssenen scheelde. Bij de meesten onzer Rijmers is er zoo weinig onderscheid tusschen cats en jan van gijzen, dat het bijkans de moeite niet waard is daarvan te spreken.’ Welk eene treffende overeenkomst tusschen de minachters van cats in 1732 en in 1820! Maar nu vervolgt de Heer de vries: ‘Waar zulk een dwaas oordeel aan te wijten geweest zij, is niet moeijelijk na te gaan; aan de waanwijsheid der zoogenaamde vernuften dier tijden, die zich stoorden aan ik en weet niet wat kleine gebreken, de deugden over het hoofd zagen, en niets fraai noemden, dat niet, als sommige plaatsen van den ouden vondel en vele van den jongen antonides, luid en schel klonk.’
Ik heb mij de moeite getroost, deze geheele plaats over tevschrijven, omdat ik niet weet, of gij het werk, waarin deze Verhandeling, voorkomt, bij de hand hebt. Voorzeker alles, wat de vries aldaar van bl. 108 tot 119 zegt, behoorde door elk jeugdig beoefenaar der vaderlandsche Dichtkunst gelezen en behartigd te worden.
Gij, mijn Vriend! zijt nevens mij geenszins onkundig, dat onze Dichter zijne zwakke zijde heeft: en het is juist hierop, dat zijne berispers, met al de kracht van hun zoogenaamd vernuft, alle hunne aanvallen rigten. Maar ik vraag, op mijne beurt, welk Dichter dan geene zwakke zijde gehad heeft? Om nu van geene ouden te gewagen, welke in Attica of Latium leefden, zal ik alleen de vraag in het midden brengen: of de (en te regt) zoo hoog geroemde vondel dan van alle zwakheden en gebreken is vrij te pleiten? Dezen tracht men, op alle mogelijke wijzen, te regtvaardigen; en men is onedelmoedig genoeg, om, hetgene ter verdediging van de gebreken in de werken van cats kan worden aangevoerd, met een honend schouderophalen te beantwoorden.
Dan, ik wil eens, voor een oogenblik, aan partij toestaan, dat aan cats vele en groote gebreken kunnen worden te laste gelegd, waarvan hij bezwaarlijk zij vrij te pleiten; ik wil zijn ik en weet niet wat, zijn evenwel nogtans, zijn wat dient er meer gezeid als onvergeeflijke vergrijpen laten gel- | |
| |
den: is hiermede de waarde van cats, als bevallig Zedeen Minnedichter, een aasje verkleind? want tegen zijne, zoogenaamde, gebreken kan men vele wezenlijk zeer verdienstelijke plaatsen overstellen; gelijk bij de genoemde Verhandeling des Heeren de vries overvloedig is aangetoond.
De berispers van cats maken zich, mijns inziens, schuldig aan een zeer onedelmoedig gedrag; daar zij van hem vorderen, hetgeen nimmer van iemand, met reden, kan gevorderd worden; dat is, dat zijn arbeid vrij behoorde te zijn van zwakheden en gebreken; ja derzelver partijdigheid wordt zoo verre gedreven, dat zij zijne wezenlijke verdiensten, als 't ware, tot geen' prijs willen erkend hebben.
Wat mag toch wel de oorzaak zijn van een zoo averegtsch gedrag? - Ik noemde reeds onkunde en onbeschaamdheid, en welligt... de innerlijke grieve, dat men den eerwaardigen man, in datgene, waarin hij zoo bijzonder uitmunt, niet kan navolgen. En waarlijk, hoe moeijelijk is het niet, zelfs ook voor onze verdienstelijkste Dichters, zijnen trant en toon, in het eenvoudig naïve, nu en dan eens na te volgen! Een hunner bekende mij eens openhartig, ‘hoe verbazend veel moeite het hem gekost had, eenmaal een klein dichtstukje in den geest van cats te vervaardigen.’
Mogten onze aankomende Dichters, in plaats van het oor te leenen aan de brommende magtspreuken der versmaders van onzen edelen cats, zijne werken van nabij onderzoeken! dan, mijn Vriend! zouden zij zijne nagedachtenis eerbiedigen, en oneindig veel van hem kunnen leeren, zonder hem nogtans, als model, in alles te volgen. Zijne werken bestudeerd hebbende, zouden zij toch zich niet zoo ligtelijk door valsch vernuft laten misleiden, en zichzelven alzoo behoeden voor een der grootste gebreken, waaraan zich de jeugdige Dichter veelal, zelfs zonder des bewust te zijn, prijs geeft.
Ik vertrouw, mijn Vriend! dat gij mij dit alles zult toestemmen, en dat gij, nevens mij, niet ongevoelig zult zijn voor den hoon, onzen verdienstelijken Landgenoot aangedaan, door de minachting zijner werken. Waarlijk, indien het zeker is, dat de Deugd, daar, waar zij zich vertoont, zelfs hun, die haar haten, hoogachting afdwingt, dan behoorde men vooral de nagedachtenis van cats met eerbied te huldigen. ‘Ik weet,’ om met de woorden van den doorkundigen van effen te spreken, ‘dat d'eerlijke man hier
| |
| |
van den Digter moet onderscheiden worden; maar ik weet ook, dat niets den Digter zoo kragtdadiglijk ondersteunt, als 't geluk van den eerlijken man tot zijn onafscheidelijken gezel te hebben, en dat afbeeldingen der deugd, die uit het hart opborrelen, vrij wat sterker en levendiger zijn, als die gene, die maar uit de harssenen geparst worden.’ (Zie Spectator, D. I. bl. 56.)
Opmerkelijk is het intusschen, dat, niettegenstaande de minachting, welke aan den braven cats, zoo geheel onverdiend, is te beurte gevallen, van tijd tot tijd, zoowel in geschrifte, als bij mondelijke voordragt, de eer des verdienstelijken mans roemrijk is gehandhaafd; terwijl, immers zoo verre mij bekend is, het nog niemand heeft durven wagen, hem openlijk aan te randen: want alle beschuldigingen, te zijnen laste en oneere verspreid, zijn meestal de onrijpe vrucht van eenige vlugtige oogenblikken, waarin men aan zijn zoogenaamd vernuft en spotlust den vrijen teugel viert, ten koste van de eere en den goeden naam van zoo menig een' verdienstelijken en getrouwen, maar eenvoudigen en deftiger oud-Vaderlander.
Men zoude wel haast in den waan komen, dat ik, eene verhandeling over de verdiensten van cats, als Dichter, willende schrijven, reeds bezig was daartoe de inleiding op te stellen: dan, ter goeder ure herinner ik mij, dat het slechts een brief is, die hier voor mij ligt, en dat ik, om u niet te veel tijds te ontrooven, zal moeten afbreken. Hecht gij intusschen eenig gewigt aan hetgene ik hier boven gezegd heb, en zaagt gij daarom welligt gaarne, dat ook anderen deelgenooten werden van hetgene ik ter nederschreef, welaan! ik gees u vrijheid, deze mijne letteren ter plaatsing, in de Letteroefeningen, aan te bieden. Indien dan de Redactie dezelve overneemt, welligt stichten zij, hier of daar, nog eenig nut.
Ééne zwarigheid zie ik echter te gemoet, wanneer deze brief in druk mogt verschijnen; zij is deze: ‘Ja,’ zal men zeggen, ‘wij willen dat alles gaarne toestemmen; maar die Heer briefschrijver schijnt zeer met zijn' Vader cats ingenomen, en wie weet, of de man wel voor een oortje verstand van poëzij heeft: en indien dit zoo ware?... dan doet zijn oordeel weinig af. Van effen was Prozaschrijver, en de Heer de vries is meer als Schrijver, dan wel als Dichter, bekend; terwijl intus- | |
| |
schen zij, die zoo weinig met cats ophebben, de Dichtkunst kennen en gelukkig beoefenen.’
Zoo, of omtrent zoo, hoor ik sommigen spreken. Mijn oordeel over de beide genoemde Heeren zou welligt als partijdig beschouwd worden, indien ik aan dezelve het volkomenst regt toekende, om over dichterlijke verdiensten te beslissen; en van mijzelven vermag ik niet te spreken. Begeert men echter het oordeel van een' Dichter, en wel van een' algemeen geliefden en beroemden Dichter, onder ons, over cats, te vernemen, men leze de volgende uitmuntende dichtregelen van Mr. rhijnvis feith, te vinden in zijn Leerdicht, getiteld: de Ouderdom, aan het einde van den vijfden zang. De Dichter spreekt aldaar den braven afgestorvenen op deze wijze aan:
Eerwaardig Grijsaard! dat, bij een gezonken kroost,
Uw kindsche eenvoudigheid, uwe onschuld, die niet bloost,
Een valsche kieschheid of een honend lagchen wekke;
Dat zelfs uw wijsheid u niet meer tot schild verstrekke! -
Ach! de eeuw, die u bespot, heeft luttel roems gebaard.
Verlicht, maar zonder deugd, is zij uwe eeuw niet waard'.
Vergeefs zoudt ge in haar' kring naar de oude grootheid zoeken;
Zij schittert op papier, en blinkt in doode boeken.
Misgun die woordenpraal, die trotsche taal haar niet;
't Is al de grootheid ligt, die haar nog overschiet.
Zij wreekt u aan zichzelv'. Door ijdlen schijn ontstoken,
Mist zij uw stil geluk: hoe wreed wordt gij gewroken!
Hoe steekt onze echtkoets (ach, te vaak een prachtig graf!)
Bij 't zalig huwlijksbed, dat gij ons schildert, af!
Uw Maagd, uw Bruid, uw Vrouw zijn lang uit ons verdwenen;
Maar ach, de reine liefde en 't huislijk heil meteenen!
Ligt zal eerlang de Belg op Neêrlands grond vergaan!
Nog enkel, dierbre cats! in uwe schriften staan!
En, na deze roerende lofspraak, vervolgt de edele feith:
Dan leest de moeder, om haar dochter aan te vuren,
Ligt nog iets uit u voor in winteravond-uren.
Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht,
Bespot de pligten, die uw hart zoo heilig acht,
Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vroegre moeders streelde,
En juicht de leerschool toe, die hare schande teelde.
| |
| |
Ras walgt ze van een boek, voor haar zoo zonder zin;
Hare oogleên worden zwaar; zij sluit ze, en sluimert in.
De moeder zucht, maar zwijgt; zij wil, maar durft niet klagen;
Maar heimlijk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen.
Een traan zwelt in haar oog, en rolt op 't boek ter neêr.
Zij slaat het treurig toe, en sluit zijn krappen weêr.
Ter eere van onze vaderlandsche Schoonen, wensch ik opregtelijk, dat het hier geschetst tooneel tot hiertoe maar alleen voor de verbeelding des waardigen Zangers mag hebben bestaan! Even zoo gaarne wenschte ik, dat deze geheele plaats diep in het geheugen onzer jeugdige Dichters geprent ware: het reciteren van dezeive, ter gelegenheid dat onkunde en onbeschaamdheid eene poging mogten wagen om cats te berispen, ja te lasteren, zou, dunkt mij, alleen genoeg zijn, om alle verder betoog geheel overbodig te maken. Of men moest zoo verwaand en vermetel zijn, om den even eerwaardigen als beminnelijken feith voor een' ouderwetschen beuzelaar te verklaren: een titel, welken men zich niet schaamt aan den Stichter van Zorgvliet te geven.
Nu moet ik inderdaad eindigen: andere werkzaamheden roepen mij. Vaarwel, mijn Vriend! Ik ben steeds en geheel
de Uwe,
Q.N.
Amsterdam,
den 7 April 1821. |
|