ceremoniën verrigt hadden, namen zij zoo plegtig afscheid, alsof zij elkander voor eeuwig vaarwel zeiden. Dit gedaan zijnde, verliet één van hen het vertrek, en sloot de deur zorgvuldig achter zich toe. De Arabier, die terugbleef, scheen in geweldigen angst; ik kon zijn hart zien kloppen, en zijne borst verhief zich krampachtig; hij riep, met eene zachte stem, drie malen: ‘Allah houakiber!’ (God alleen is groot!)
De Arabier stond aan het eene eind des vertreks; in dit oogenblik werd de kast geopend, en eene slang kwam langzaam te voorschijn; zij zal ongeveer vier voet lang en acht duim dik geweest zijn; hare kleurmengeling was van de schoonste, welke de natuur oplevert, bij afwisseling donkergeel, purper, en wit en zwart en bruin gevlekt. Zoodra zij den Arabier in het vertrek ontwaar werd, fonkelden hare kleine, groene oogen als vurige kolen. Eensklaps verhief zij den kop omtrent twee voet van den grond, en, op den weerloozen toeschietende, greep zij hem, onder een vreesselijk sissen, tusschen de plooijen van zijn haik, in zijne regter heup. De Arabier gaf een' luiden schreeuw, wanneer eene andere slang uit haar hok kroop; deze was zwart, zeer glanzig, en, naar het mij toescheen, tusschen de zeven en acht voet lang, doch had niet meer dan twee duim middellijns; naauwelijks had zij de kast verlaten, of zij sloeg de vurige roode oogen op het bestemde slagtoffer, strekte de gespletene tong uit, wond zich tot een' cirkel op, verhief den kop uit deszelfs midden drie voet hoog, en, het vel van dien kop boven hare oogen, in vorm en grootte als een menschenhart, doende oprijzen, vloog zij als een bliksemstraal naar den Arabier, sloeg hare tanden in zijnen hals, nabij de slagader, terwijl lijf en staart zich twee-, driemaal om zijnen nek en armen kronkelden. De Arabier sloeg de ontzettendste en hartroerendste kreten uit; het schuim stond hem op den mond, en, terwijl hij met zijne regterhand dat deel der slang greep, hetwelk zich om zijne armen geslingerd had, poogde hij ten zelfden tijde, in den doodelijksten angst, zijnen nek van het ondier te bevrijden, hetzelve met zijne linkerhand bij den kop vattende. Vergeefs! Intusschen had zich de andere slang om zijne beenen gewikkeld, en voer voort met al de andere deelen zijns ligchaams te bijten, en wel zoo diep, dat het bloed
uit al die wonden over zijn kleed stroomde. Deze vreesselijke aanblik deed mij het bloed in de aderen