Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Apollo en Daphne. Apollo was verliefd op Daphne. Ik verzwijg, Hoe Python, 't schrikgedrogt, door hem werd overwonnen; En hoe hij, onbezonnen, Cupido tergen dorst; maar in den liefdekrijg Moest zwichten, toen de strijd nog naauwlijks was begonnen. Hij wilde, dat het dartel wicht Hem af zou staan en boog en schicht: Meteen voelt hij zijn hart doorgrieven. ‘Al zijt gij schoon een' draak te sterk, Geen zielen kunt gij doen verlieven; Dit is en blijft Cupido's werk. Uw Godheid, in mijn boei geklonken, Blijft magtloos en gedwee, tot Daphne uw' wensch vervult. Tracht haar gemoed tot wedermin te ontvonken: Tot zoo lang wensch ik u het noodige geduld!’ Dus schamper sprak de knaap, en was op eens verzwonden. Maar Phebus voelt zijn wonden; Hij kwijnt om Daphne; doch de maagd blijft immer koel, En koud als Phebe's licht, en vreemd aan mingevoel. Niets kon haar ooit behagen, Dan, met Diana, in het eenzaam bosch te jagen. Als door den wind bevleugeld is haar vlugt Bij elke ritseling, of ingebeeld gerucht. En ziet ze Phebus staan, verrukt en opgetogen, Gelijk een weerlicht is ze op eenmaal uit zijne oogen.... Och, arme Apol! Wanneer de zinnen zijn verbijsterd en op hol, Wat doet een minnaar niet! Eens ziet hij zijn beminde, Zoo vlug gelijk een hinde, [pagina 240] [p. 240] Ter jagt in 't wilde bosch. Haar haren vliegen los; Haar sluijer golft bevallig; Haar aanblik is lieftallig; Haar boezem zwoegt van lust, Door 't koeltje mild gekust. Hij spreekt haar aan: ‘Och, Daphne! mededoogen! Zij eens, om mijn verdriet, Tot wedermin bewogen....’ Maar zij ontvliedt. Ook hij, niet lui, met wieken aan de hielen, Haar achterna, Als voerden hem de zonnewielen. ‘o Daphne! sta!’ Dus riep hij: ‘toef! ik ben geen schelm of roover, Geen wolf, geen boschgedrogt. Vrees niet, dat ik u kwaad doe, of betoover'. 'k Heb nimmer leed gewrocht. Ik ben, geloof me, uw minnaar in den regel; Geen zwijnenhoeder of een dorpeling. Mijn hand is niet vereelt door spade of vlegel: 'k Ben meer dan mensch; ik ben een hemelling; Ik ben een God, de prachtigste aller Goden ....’ Wanneer men meent, dat Daphne uit enkel klucht Tot hiertoe Phebus heeft ontvloden, Gewis dat ze, op dit woord, van angst hem nu ontvlugt. ('k Zou om het dom gevrij van Phebus kunnen weenen .... Maar de Ars amandi was nog niet in 't licht verschenen.) En of hij nu al roept: ‘Te Delphos eert men mij Met offerdienst en smaak. 'k Geef de aarde haar verlichters. Ik ben de God der artsenij; De minnelijke God der dichters.’ Vergeefs! De schoone blijft hem schuwen. Zij mint geen' sterveling, en dan een' God te huwen .... Dit denkbeeld schrikt haar ziel terug. Maar Phebus bleef zij nog te vlug, Tot dat zij stuit op Penens oever. Nu wordt het droever! - Zij smeekt den stroom om hulp. Men grijpt den zwaksten draad Tot redding aan, wanneer het feilt aan raad. Zij werd verhoord. Maar hoe? Haar voeten kregen wortel; Elke arm schoot tak bij tak, haar vingers loten uit. Daar stond zij nu, tot vreugd van nachtegaal en tortel; Zij werd eên lauwerboom, in stede van een bruid! Men denk, hoe Phebus keek, toen hij, voor maagdenleden, Een boomschors drukte aan 't hart! Streeft gij naar wedermin, 't zij met bedachte schreden. Bescheidenheid verhoedt veel ongevals en smart. Vorige Volgende