Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschrijving der geyser, eene heete bron op Ijsland.Ga naar voetnoot(*)Op den 8sten Julij 1819, des avonds omstreeks 11 ure, bereikte ik de Geyser. Ik gaf terstond bevel, mijne tent | |
[pagina 213]
| |
zoodanig op te zetten, dat ik, omstreeks 60 schreden van de Strock, 100 schreden van de Geyser, en 100 van de kleine Geyser verwijderd, den geheelen omtrek der heete bronnen met gemak zou kunnen overzien. Ik steeg terstond van het paard, en haastte mij om naar de groote Geyser - bron te komen, uit welke thans dikke wolken van damp opstegen. Zij was in rust, en de geheele holte der kom met water gevuld. Na verloop van vijf minuten hoorde ik in de diepte drie harde slagen; hierop volgde eenige opbruising des waters; doch het werd weldra weder stil. Na een kwartier uurs ontstonden twee dergelijke slagen, weder met nieuwe opbruising. Een koude noordewind dreef mij naar den rand der kom, om mij aan de hitte van het water te verwarmen. Kort hierop volgden eenige slagen, die hoe langer hoe sneller elkander opvolgden, tot dat eindelijk het geraas derzelve naar eene aanhoudende kanonnade geleek. Nu begon het water zich te verheffen, en steeg weldra, achtereenvolgende, in twaalf kolossale piramiden in de hoogte. Het opstijgen dezer waterzuilen geleek volkomen naar het afschieten van vuurpijlen. Na verloop van tien minuten was alles weder in rust; ik ging toen in de kom, tot aan de buis, waarin nu het water omtrent drie voet gevallen was. Ten 6 ure des morgens van den 9den Julij begaf ik mij schielijk uit mijne tent weder naar de Geyser, naardien ik bij | |
[pagina 214]
| |
mijn ontwaken eenige hevige slagen had gehoord. De geheele holte was vol water; doch er volgde geene uitspuiting. Nadat ik reeds den geheelen voormiddag, te vergeefs, op eene volkomene uitbarsting van de Geyser gewacht had, begaf ik mij aan het zoeken van delfftoffen, en onderzocht den naast aan gelegen' heuvel. Omstreeks 2 ure hoorde ik in de verte een aanhoudend gedruisch; ik sprong op eene nabijgelegene hoogte, en zag het water uit de Strock - bron zich hemelwaarts verheffen. Ik ging ijlings naar beneden, en kwam juist bij dezelve, toen de uitbarsting hare grootste volkomenheid bereikt had. In den beginne kwam het water slechts stootswijze, in schielijk op elkander volgende sprongen, daaruit; doch naderhand bleven de loodregt opstijgende en donderende zuilen wel een half uur lang onveranderd staan. Aan den top verdeelden zij zich in 6, 8 tot 12 kleine piramiden, waarvan de eene nog meer dan de andere, met bliksemende snelheid, opwaarts steeg. Deze geheele massa waters veranderde daarna in eene wolk van damp, die, door den noordewind horizontaal voortgedreven, eenen regten hoek met den waterstraal vormde. Uit deze wolk viel het water, als een digte regen, naar beneden; zoodat deze wolk, de regen, en het geraas in de buis der bron, volkomen naar een, van storm vergezeld, onweder geleken. Na verloop van een half uur begon het water weder stootswijze te springen. De straal verminderde allengs in hoogte, en de piramiden kwamen nog slechts boven de oppervlakte te voorschijn. Voordat deze uitbarsting van de Strock - bron volkomen geëindigd was, begon de Geyser een geluid te maken als dat des donders, hetwelk, terwijl ik dit schrijf, nog voortduurt, en terstond steeg ook het water uit dezelve weder in de hoogte. Nu vertoonde zij zich juist zoo als Dr. henderson haar in zijne Reisbeschrijving van IJsland afgeschetst heeft. De massa waters deelde zich tot een' bos in de hoogte, en, dewijl juist de wind volkomen ging liggen, steeg de damp tot aan de wolken. Eene grootsche vertooning! - Na tien minnten was alles weder stil. | |
[pagina 215]
| |
Ik ging toen met mijn breekijzer aan het werk, en had het genoegen, de schoonste dropsteenachtige gedaanten van keisteenbezinksel (Kieselsinter) uit de kleine openingen te kunnen losbreken, waarvan die soort, welke met dergelijke pijpen uit de Geyser - bron de meeste overeenkomst had, mij het sterkst in het oog viel. Ik kreeg onder anderen eenige weinige stukken, geheelenal gelijkende naar de witte en getakte ijzerbloemGa naar voetnoot(*) van Stiermarken. Bij toeval wierp ik eenige steenen in de buis, in welke nu het water 4 voet beneden de oppervlakte in rust stond. Doch het scheen, dat de oude heer beneden mij dit zeer ten kwade duidde; althans, zonder zijnen toorn vooraf door eenige donderslagen aan te kondigen, zoo als gewoonlijk, verdreef hij mij door eenige uitgestootene stroomen van kokend water uit den krater, en vulde dezen, zoo spoedig mogelijk, geheel aan. Ten half 5 ure volgde weder eene uitbarsting, even zoo ten 6 ure, doch slechts flaauwelijk; maar tusschen 7 en 8 ure volgde eene in hare volle kracht. Tot op dien tijd toe had zich de kom gedurig aangevuld, en het water welde dikwijls, door een onderaardsch gedruisch verzeld, naar boven. Na deze laatste uitbarsting liep echter de kom geheel ledig; maar de buis bleef gevuld. Ik mat nu de buis, en bevond haren omtrek 50 voet te zijn; de rand der kom beliep 200, en de buitenste rand van den krater 700 voet. De geheele bron heeft de gedaante eener sponsachtige rots van uit het water afgezet keisteenbezinksel (Kieselsinterfels). Den rand der buis van de Strock - bron mat ik 25 voet te zijn. Omstreeks 1 ure des nachts werd ik door een vreesselijk geraas, als dat des donders, uit den slaap gewekt, terwijl de grond onder mijne voeten dreunde; ik sprong uit mijne tent, en werd nu door een schouwspel verrast, zoo als de Natuur het slechts aan het oog | |
[pagina 216]
| |
der stervelingen vertoonen kan. De hemel was volkomen helder; geen windje bewoog zich, en 24 wolkzuilen stegen loodregt uit de aarde op; terwijl de stoom van zoo vele heete bronnen, tegen het donkere azuur des nachts, des te duidelijker afstak. Te midden dezer wolkzuilen spoot de Strock haar water met een vreesselijk gedruisch tot eene hoogte in de lucht, dat het scheen alsof de damp daarvan de sterren zou bereiken. De dikke Geyser praalde aan het hoofd dezer waterzuilen, als een kolossus van damp. Juist kwam de maan boven den straal van de Strock-bron van achter eene reeks van heuvelen te voorschijn, en ter wederzijden van den rook, die uit de Geyser opsteeg, gloorde reeds de morgenschemering aan den onbewolkten hemel. Dit tooneel duurde wel drie vierden van een uur. Met verlangen zag ik, onder zulke omstandigheden, de uitbarsting van de Geyser te gemoet. En daar ik, den vorigen dag, haar, door het inwerpen van steenen, hiertoe als gedwongen had, zoo haastte ik mij, om, vóór nog de werkzaamheid der Strock - bron geheel was geëindigd, een zeer groot brok eener keisteenomkorsting (Kieseltaf) in de, geheel met water gevulde, buis te werpen. Terstond deed zich ook eene onderaardsche kanonnade hooren; en ik had het geluk, de uitbarsting in hare volle pracht te zien. De kolossale dampkolom, die, door het gedurig overstorten van het kokende water, den geheelen krater vulde, trok zich, ter hoogte van 40 voet, trechtervormig zamen, maar breidde zich, hooger op, weder tot eene wolk uit. Van het midden dezer dampwolk schoten nu de kleine waterpiramiden in de hoogte, en voerden haar zoodanig met zich, dat de wolk daar ter plaatse als in 6 of 8 stralen scheen verdeeld te zijn. - De voormiddag van den 10den Julij ging zonder eenige verdere uitbarstingen voorbij. De Geyser liet echter om het half uur eenige donderende slagen hooren. Het werd nu zeer warm, en tegen den middag maakte de zuidewind den hemel betrokken. Tegen 1 ure des middags begon de Geyser weder te razen, en dreef haar water tot gelijke hoogte als de Strock-bron. | |
[pagina 217]
| |
Daar het thans regenachtig weêr werd, vernieuwden zich, op den 10 en 11den, deze uitbarstingen der Geyser alle drie uren; terwijl, gedurende deze twee dagen, de Strock zich stilhield. Gedurende dezen tijd poogden wel de kleine Geyser en de kleine Strock haar water in de hoogte te brengen; maar konden, hoezeer zij alle uren deze pogingen herhaalden, hetzelve toch, bij alle gedruisch, hetwelk zij maakten, (en waardoor zij mij des nachts zoo dikwijls deden opstaan) niet verder dan tot 4 voet opwaarts drijven. In een verblijf van drie dagen daar ter plaatse zag ik vierentwintig uitspuwingen van de groote Geyser, en slechts twee van de Strock-bron. Bij betrokken lucht en regenachtig weêr was de Geyser, maar bij helder weêr de Strock werkzaam. De wijze der opwelling is bij de groote zoo wel als kleine Strock-bron geheel onderscheiden van die der beide Geyser-bronnen. De eerste, namelijk, koken op den duur; de laatste zijn, daarentegen, meestal in rust, en drijven veelal het water met langzaam op elkander volgende schokken in de hoogte. In eenen omtrek van 900 schreden staat de heuvel der groote Geyser-bron noordoostelijk vooraan, en heeft westelijk, naar den kant der bergheuvelen, nog 6 kleine kokende bronnen bij zich: 80 schreden van daar, zuidwestelijk, volgt de groote Strock op gelijken afstand, en in dezelfde rigting als de kleine Geyser; en zoo verder, op dezelfde wijze voortgaande, de kleine Strock, omringd door 12 of 14 bronnen van kokend water. In den grond zelven heeft zich de keisteenaarde bij doorzijging even als ijs aangezet; waarom zij dan ook even zulk een krakend geluid als het ijs doet hooren, wanneer men daarop gaat. Wanneer men zich tusschen de kleine Geyser en de kleine Strock plaatst, verneemt men een gedruisch, als dat eener kokende zee, waarvan dikwijls de grond beest. Waarschijnlijk zal ook deze geheele streek eens wegzinken. - Ik eindig thans, en zeg hiermede de Geyser vaarwel, om naar het noordelijk gedeelte des lands mij te begeven.
Geschreven in mijne tent aan de Geyser, den 11den Julij 1819. |
|