| |
| |
| |
Wenken.
VI.
Solve-Senescentem.
horat.
Beschouwen wij de menschelijke maatschappij in den kinderlijken staat eener eerstbeginnende beschaving, dan zien wij altijd de ouden van dagen, afgescheiden van het gewoel des dagelijkschen levens, op den achtergrond van het tooneel, waar zij of werkelooze toeschouwers zijn der bedrijven hunner nakomelingschap, of in dezelve alleen met hunnen geest deelen. Met zoo vele andere dingen, zien wij ook deze natuurlijke afscheiding verdwenen, en ontmoeten den bevenden Grootpapa, zoowel in den contredans, schoffelende met zijne stramme beenen, te midden zijner vrolijk huppelende kleinkinderen en achterneven, als, in een' diepen slaap verzonken, met de snuifdoos tusschen de lamme vingeren, in de Raadkamer. Beiden zien wij verdrietig, en hooren hen de natuur beschuldigen, de een, dat zij hem dikke beenen bezorgde, de ander, dat hij zijne verglaasde oogen geen tien minuten open kan houden.
Wanneer iemand, in zijn' eigen' boomgaard, in plaats van kersen, wilgen poot, kan niemand hem dit kwalijk nemen; en men heeft naauwelijks het regt, den man daarom uit te lagchen. Maar wanneer hij vervolgens zijne buren komt lastig vallen, en malen en klagen, dat hij, aan al zijne wilgen, geene enkele kers heeft, wie zou den gek den rug niet toekeeren? Wij behoeven niet meer eerbieds te hebben voor die vrienden, die van hun verdord ligchaam en afgesloofden geest nog betere vruchten verwachten, dan zij zelfs in de kracht huns levens konden geven. De ouderdom, zingen de Dichters, is de kroon des levens. Ja! maar in dien zin, als een schoone avond de kroon is van een' schoonen dag. Hij schenkt
| |
| |
ons de overblijffels van deszelfs zegeningen, en de herinnering van ons leven in denzelven. Ook de grijsaard leeft in en door het voorledene.
Het ligchaam althans geeft hem geene andere regten. In den ouderdom is hetzelve in een' blijkbaren staat van afneming en verslijting. Maar de ziel? Bevindt zich in denzelfden toestand als een schrijver met eene stomp geschrevene pen. Wat baat hem de vlugste en sierlijkste hand? Hij zal onleesbaar kladden. De ondervinding leert ons, dat de deelen van ons ligchaam in de tegengestelde orde afnemen, waarin zij zich ontwikkeld hebben. Dat edelste gedeelte van ons stoffelijk bestaan, hetwelk met onzen geest in eene naauwere betrekking staat, en denzelven vooral ten werktuig schijnt te strekken, zoeken wij in den pasgeboren mensch en in den afgeleefden grijsaard evenzeer te vergeefs. Eten, drinken, slapen; de stof te helpen verteren en verwerken, waaruit onze ondermaansche woonplaats is zamengesteld, - ziet daar 's menschen begin en einde!
Daar menig een dit zeer onbestaanbaar vindt met de hooge waarde van den mensch, en menig ander het als een bewijs bijbrengt van den staat van vernedering en boete, waarin wij hier leven, zal ik zoo vrij zijn, het als een natuurlijk gevolg van ons bestaan, en als een blijk der liefderijke zorge van onzen Hemelschen Vader, aan te merken. De uitersten onzes levens, vol smarten en zwakheden, worden zóó onttrokken aan de levendige deelneming van onzen geest, die zijnen jammerlijken toestand, in dien staat van volstrekte afhankelijkheid en onvermogen, nog grievender zoude gevoeld hebben. De mensch, intusschen, hier, zoo als in alle andere dingen, wijzer dan de Natuur, versinaadt deze Vaderlijke zorge, en, daar hij het genot van zijn leven niet kan vervroegen, tracht hij het ten minste zoo lang te rekken als slechts mogelijk is. Hij heeft het dan ook zichzelven alleen te wijten, wanneer het einde van zijn leven niet beantwoordt aan het overige, en wanneer hij, te midden van het bloeijend geslacht, waartoe hij niet behoort, veel heeft van een'
| |
| |
schralen berkenboom in 't midden van statige eiken en zware beuken. Zijn lot is zelden anders: want het beste verliest, door kracht van uitrekken en verlengen, alle kracht. De treffendste leerrede zoowel, als het vrolijkst gastmaal, zullen den begaafdsten redenaar noch den vriendelijksten gastheer voor een luid geeuwend gezelschap behoeden, zoo zij niet van uitscheiden weten. Zoo is het ook met den grijsaard, wanneer hij niet bij tijds van het gastmaal des levens opstaat.
Dàn alleen zal hij, althans wat zijn ligchaam betreft, eenen gelukkigen ouderdom mogen verwachten. Het groote geheim, om den last der jaren ligt, en den langwijligen ouderdom aangenaam te maken, is, te leven als een oud man: eenvoudig, eentoonig, gemakkelijk. Wanneer de krachten des ligchaams verminderen, de zintuigen minder waakzaam, de werktuigen ter beweging, ter bereiding en zuivering der sappen minder werkzaam worden, wanneer daardoor schadelijke indrukken noch zoo spoedig bemerkt, noch zoo vaardig worden afgeweerd, moet men de gelegenheden afsnijden, waardoor ons stoffelijk bestaan aan gevaren wordt blootgesteld. Uit denzelfden beker, die den jongeling een' zwaren roes aanzet, drinkt de waggelende oude eene doodelijke beroerte. Vergeefs verwacht de grijze slaaf zijner wellusten de heilzame koorts, of het onvriendelijk podagra, hetwelk hem jaarlijks bezocht, en, na de smartelijke boete van eenige weken, weêr maanden gezondheids bezorgde. Het levensvuur is uitgedoofd, en de lang vergaarde scherpte, niet bij tijds naar de uiterste grenzen des ligchaams gedreven, overvalt de edele deelen, en doet het weigerend werktuig eensklaps stilstaan. Even gevaarlijk kan de sterke inspanning van den geest, de hevige uitbarsting of geweldige onderdrukking van eenen hartstogt worden. En wat kan den grijsaard, die weigert de plaats te verlaten, welke hij als man met roem bekleedde, daarvan vrijwaren? Zoolang Papa, met zijne jichtige pooten in roode baai gewikkeld, op het stoeltje zit, behoeft hij voor geen stooten te vreezen. Vrouw en kinderen, meiden en
| |
| |
knechts, vrienden en bekenden beschrijven, hem naderende, grooter krullen, dan een schoolmeester van den ouden stempel om de eerste lessen van een exempel haalt. Maar wil hij er mede over de volle markt, dan dient hij voor zich uit te schreeuwen, als een Jood met porselein. Zoo gaat het den grijsaard in het gewoel der maatschappij. Zijn leven, zijn geluk hangt niet meer af van zijn beleid, of van zijne krachten, maar van de oplettendheid en goedwilligheid van allen, die hem omringen. Nu moge de goedwilligheid den mensch aangeboren en van nature eigen zijn, zij is het, zoo als een regte ruggestreng den bultenaar. En wat de oplettendheid betreft, het is niet te ontkennen, dat deze iederen mensch in eene ruime mate gegeven is: want wij zien hun het minste strootje, dat hen belemmert, ijverig wegruimen. Maar de domste moet inzien, dat men derhalve niets van de oplettendheid der menschen verwachten moet; dewijl zij ons dàn alleen opmerken, wanneer wij hun op eene of andere manier in den weg komen.
De grijsaard maakt zich dus, zoodra hij buiten den kring der zijnen komt, of zoodra hij van zijnen gewonen leeftrant afwijkt, geheel afhankelijk van anderen. Hij maakt zich daarenboven afhankelijk van al die dingen, over welker nadeelige werking wij niet eens met billijkheid klagen kunnen. Het is toch onzer nature eigen, oud en zwak te worden; en te willen, dat de dampkring, waarin wij leven, en de geheele overige natuur, in die zelfde mate verflaauwen en verzwakken als wij, is hun te vergeven, die gelooven, dat de zon, de maan en de sterren alleen op hare gezette tijden komen, opdat wij dag en nacht zouden kunnen onderscheiden, maar niet aan een mensch met gezonde hersenen.
Op gemak heeft elk grijsaard regt, en zonder hetzelve is de ouderdom een waar kruis. Als men vermoeid is, zoekt men rust, en verkwikt niets, dan rust; geen vrolijk gezelschap, geene keur van spijzen of van wijn. Stille rust voert den ouden van dagen ongevoelig in den langen slaap over. Laat men het schaars van olie voorziene
| |
| |
lampje stil branden, zoo zal het nog lang een flaauw licht geven, en ongemerkt uitgaan. Tracht men zijne vlam op te wakkeren, het zal wel eenige oogenblikken helder flikkeren, maar om eensklaps uit te gaan.
Hoe ellendig intusschen is veler ouderdom! Zoo ellendig, dat men het bijna eene straf zoude rekenen, lang te leven. Zoo iemand der Godheid weinig dank voor zijn verlengd bestaan schuldig schijnt, het is voorzeker de mensch! Tot deze gedachte meen ik reden te hebben, sedert ik laatst een gezelschap oude Heeren bijwoonde, van welke de vlugste zijne pijp zelf niet meer stoppen kon, doordien zijne regterhand door de jicht lam en krom was getrokken. Reeds veertien malen was de bijeenkomst verschoven, omdat nu eens de een eenen aanval had van kramphoest, dan weder een ander met zijne beenen in 't kussen zat, of een derde eenen aanval kreeg van beroerte, welker gevolgen de kunst echter nog gelukkig had kunnen stuiten. Het gesprek was juist niet zeer levendig, en het duurde lang, eer men wist, hoe elk van het gezelschap voer. De gastheer had zeer veel werks om wakker te blijven. Aan zijne regterhand zat een dikhoofd de noodige lucht met zoo veel gewelds in te snuiven, dat een ander lid van het gezeischap, die bij het vuur zat, en wat zwak van stem was, zeer veel moeite had om te doen verstaan, dat hij den laatsten nacht veel van de winden had uitgestaan. De eerste beweging ontstond op het berigt, dat de fondsen dalende waren; waarop eene schrale siguur, die tegenover den blazenden dikkop zat, zijne spitse kin vooruitstak, zoodat zij op eene kruk kwam te rusten, die hij in zijne handen klemde; zijne oogen rolden vragend van den een op den ander, en men kon aan het ophelderen van zijn gelaat of aan het zamenkrimpen zijner trekken bemerken, bij welke Mogendheid hij het meest geïnteresseerd was. Een' geruimen tijd daarna kwam eene knappe deern binnen, die haren meester op den schouder tikte; dit tikken scheen vele gewaarwerdingen op te wekken, en bragt meer leven in den ouden Heer, dan het sterkstriekmiddel in eene flaauw- | |
| |
gevallene vrijster: want hij vloog in ééns op, en drukte, misschien aan zijne overledene vrouw denkende, de looze deern
de hand. Ik zag ook, dat een paar vriendelijke oogen meer vermogen, dan de zucht om te rooken: want er kwam eenige beweging in de lamme hand van den podagrist. In één woord, er kwam leven onder de dooden, hetwelk niet weinig vermeerderde, toen de gastheer ons verzocht, hem naar eene andere kamer te volgen, waar wij eene welvoorziene tafel vonden. Haller heeft gezegd, dat, van alle deelen des ligchaams, het hart het laatst sterft. Richerand beweert, dat de ingewanden de post zijn, waarin het leven het langst standhoudt; en ik geloof waarlijk, dat hij gelijk heeft, ten minste indien er, om goed te eten en te drinken, leven in de maag gevorderd wordt. Dit althans is nu bij mij zeker, dat de kakebeenen en de slokdarm het laatst oud worden. Mijne oude Heeren hebben mij hiervan overtuigd. En toen op het nageregt een keurig glaasje de stramme tongen wat los had gemaakt, hoorde ik zoo veel (de grijsaard leeft en zweeft in het voorledene), dat ik getroost en welgemoed naar huis ging. De ouderdom kome met gebreken, dacht ik; het zijn die, waarmede de jeugd en mannelijke leeftijd zijn henengegaan. Wij maken onszelven onzen ouderdom. Valt hij slecht uit, wachten wij ons wel, te klagen, of de Voorzienigheid te beschuldigen; wij zouden de keukenmeid gelijken, die den pot laat aanbranden, en de schuld aan het vuur geeft. |
|