Aan de nagedachtenis van E.A. Borger.
't Moog' trotsch, ja 't moog' vermetel schijnen,
Daar, waar een tollens zong, een' enklen toon te slaan,
Tot eer van hem, wiens naam geen grafkuil doet verdwijnen,
Wiens roem, voor altoos, blijft bestaan:
Maar waar 't gevoel de ziel doet spreken,
Is ijdle trots zoo wel, als ijdle vrees geweken;
Daar, Waarheid! praalt ge alleen met zachten hemelgloed.
Geene eerzucht prikkelt hier, een' ander te evenaren;
Neen - in 't akkoord der zachtbewogen snaren
Weêrklinkt de grondtoon van 't gemoed.
Door Neêrland rolt, uit Leyden's achtbre wallen,
De treurmaar: ‘Borger is niet meer!’ -
Beroemde School! uw sieraad is gevallen;
Uw luister zonk, in 't stof des doods, ter neêr.
De aloude Rijn derft nu zijn' Zanger;
Ach! hij verneemt den toon niet langer,
Die dikwerf langs zijn boorden klonk,
Toen borger vreugde of rouw deed op zijn snaren beven,
De ramp of 't hell bezong van zijn kortstondig leven,
Eer hij den dood in de armen zonk.
Demosthenes, in van der palm herboren,
Verheft den roem van borger's grooten geest:
Nu doet zich, van alom, de treurtoon sterker hooren;
Ja, elk gevoelt eerst nu, wat borger is geweest.
Hoor Neêrlands meest geliefde Zanger,
Van echte kunst en eedle vriendschap zwanger,
Daar hij, zoo droef te moê, zijne elpen lier besnaart!
Nu voelt zich elk de borst ontgloeijen;
Nu zien wij tranen 't oog ontvloeijen:
Gij, borger! zijt dien lof, gij zijt die tranen waard'.
Wij voelen, wat al schats, in u, ons in ontnomen;
Ja, uw gemis heeft uw waardij vergroot:
| |
De beek is afgeleid, die eens, met volle stroomen,
Door 't vruchtrijk landschap henenvloot.
Wie eenmaal, aan haar heldre vlieten,
Een' frisschen laafdronk mogt genieten,
Zijgt nu aamechtig neêr op 't dorrend oevergras;
Hij treurt er, diep ter neêrgeslagen,
Gedenkt, vol rouw, aan blijder dagen,
En wat die beek voor hem en voor heel 't landschap was.
Maar, is hier stof tot eindloos treuren?...
De bron is niet verdroogd; zij werd slechts afgeleid.
De dood mogt borger ons ontschenren;
De werkkring van zijn' geest is hooger uitgebreid.
De zon moge aan de westkim zinken,
Haar straalkroon blijft toch heerlijk blinken;
Het ander halfrond ziet haar licht.
o Borger! treurt ons oog, waaraan gij zijt ontweken,
Gij praalt, met heldren gloor, in hooger hemelstreken,
Onzigtbaar voor den blik, hier slechts op 't stof gerigt.
De wereld biedt, voor alles, waar we op staren,
Slechts een beperkt gezigtpunt aan:
Zij moge ons smart of wellust baren;
Wat is dit nietig zijn, bij 't eeuwig voortbestaan?...
Ja, Katwijk's duin moog' borger's stof omringen;
Zijn geest heeft, in volmaakter kringen,
Zijn hooger roeping reeds aanvaard:
Hij ziet, van 't eeuwig licht, reeds d' ongeschapen' luister;
En wat hier raadsel was en duister,
Is hem volkomen opgeklaard.
o Borger! slechts aan ons ontnomen,
Maar niet den kring ontrukt, dien u Gods wijsheid koos;
Verzaad u uit de volle stroomen
Van licht en zaligheid: uw heil is grenzenloos.
Wij treuren, Eedle!... neen wij staren
Op 't heil, u reeds zoo vroeg weêrvaren;
Wij blijven u verknocht, met onverbreekbren band.
Gij wilt niet, dat wij troostloos weenen:
Gij weet, het uur genaakt van eeuwig, blij hereenen:
Het oord, waar gij verblijft, is ook ons vaderland.
|
|