| |
| |
| |
De ijsgang.
'k Zat eenzaam op mijn eel, in diep gepeins verloren,
En staarde in 't vlammend vuur, dat vriendlijk mij bescheen,
't Was avond, - alles stil, - geen ritsien deed zich hooren,
En 'k zweefde, vrij en vlug, ver van deze aarde heen.
Waar was ik? - in wat oord der ongemeten spheren,
En zocht den werkkring op, die daar mij eenmaal wacht!
Helaas! wie kent zijn' droom, als licht en leven keeren,
En schetst met aardsche verw dien tooverzoon der nacht?
Toen vaar ik ijlings op; het dordert van de wallen
En davert door de stad, nog korts zoo doodsch en stom;
Nog eens, - daar bonst het weer met hol en aaklig knallen!
Wat wil in 't vreedzaam land dit ijslijk schutgebrom?
Helaas! - o, weet gij 't niet? - geens vijands legerbenden
Bedreigen 't rustig erf met zwaard en oorlogsvuur:
Een andre krijg vangt aan, die schriklijker zal enden;
De strijd des zwakken mensch met de Almagt der Natuur.
De stroom, zoo woest en wild, scheen zonder vaag of leven;
Daar lag hij star en koud, en toog geen' adem meer:
De sneeuwvlok, door den storm langs 't ijzig vlak gedreven,
Viel op 't ontzielde lijk als 't eeuwig doodkleed neèr.
Met weemoed en met vreugd bleef er mijn oog op staren,
En 'k dacht: Daar slaapt hij dan, die wisselzieke vrind,
Die schepper van ons heil, die, bruisend losgevaren,
Zoo vaak zijn trouw verbreekt, zijn eigen kroost verslindt!
Helaas! betrouw hem niet, hoe vast hij schijn' geketend,
En spot niet met den leeuw, die vreeslijk eens ontwaakt;
Weg, argelooze jeugd! die, van geen toekomst wetend',
Thans langs zijn banen zwiert en blij het heden smaakt.
Reeds waait er malscher lucht, en groote droppen lekken
Van den berijpten boom, die doodsch aan d' oever staat;
'k Zie dossen nevelmist het blaauw azuur bedekken; -
Siechts weinig dagen nog, - en hij, hij wreekt zijn' smaad.
| |
| |
Zoo dacht ik huivrend toen; - thans is dat uur geslagen;
't Verdubbeld seinschot brult die treurmaar heinde en veer.
Op, op, wat handen heeft om dijk en dam te schragen!
De stroom barst krakend los; - 't is tijd tot tegenweer!
Allengskens zwol hij op, door sneeuw en ijs gesteven,
Dat voor den Zuidewind op Duitschlands heuvlen smoit,
En zoo, met reuzenkracht onzigtbaar voortgedreven,
Sleet hij den ijzren boei, die om zijn leden stolt.
Nu werd de kluister te eng voor de opgezette baren;
Het dreunt, het kraakt, het barst; - daar springt de boei vaneen:
De Stroomgod voelt zich vrij, en sart zijn waterscharen,
Tot wraak der slavernij, te lang met spijt geleên.
Zij hooren zijne stem, en stuwen ijs en schotsen
Als dorre blaadren voort, die drijven op den vloed;
Zij dringen ze op elkaàr, en staaplen ze tot rotsen,
Wier top den hemel tergt en Titans stralengloed.
Verschrikking grijpt hen aan, die, op de veege dijken,
Zien, hoe de bergen ijs zich hoogen op hun kruin.
Niets stremt hun vorming, niets! Ze ontwortlen eeuwige eiken,
En 't hechtst arduingebouw vergruizen zij tot puin.
En toch de dijk houdt stand, die lang reeds scheen verloren:
Wat wonden 't ijs hem sloeg, hij deinst geen' enklen voet.
Door de eigen schots beschut, die door zijn kruin kwam boren,
Staat hij geharnast daar, en tart den woesten vloed.
Maar ach! in 't enge bed der aangedrongen baren
Stuwt schots op schots zich vast, die allen doortogt stremt;
Hoe seller 't stroomvocht bruise, om door dien muur te varen,
Te trotscher staat hij pal, te vaster zaamgeklemd.
Nu zoekt de woeste stroom, steeds hooger opgestegen,
Eene andre legerbaan, waarlangs hij voorwaarts snelt:
Hij klimt ten dijkkruin op, bespringt hem allerwegen,
En eischt het rijksgebied op 't lager liggend veld.
| |
| |
Manmoedig vliegt de mensch thans voor zijn erf te wapen,
Met 's vaders bloed gekocht, met eigen zweet besproeid;
Hoe hoog de golven slaan, hoe diep heur muil moog' gapen,
Geen vrees verbleekt de wang, door heldenmoed gegloeid.
Hij schoort den veegen dijk, door overwigt aan 't hellen,
En kist de lage kruin al hoog en hooger op,
Dempt wel en zuiger toe, en stopt de waterkwellen,
Die sijplen door het hal van den doorweekten top.
Zoo werkt hij heel den nacht in storm en regenvlagen,
En baadt, van koû verkleumd, door water heen en slijk;
En als dan, droef en naar, de late zon komt dagen,
Ziet hij slechts hooger vloed en hopeloozer dijk.
Vergeefs is werk en kunst en 't meer dan menschlijk pogen:
Der elementen magt stelt 's menschen kracht te loor.
Daar springt de kisting weg! - de Stroomgod, aangevlogen,
Baant zich een schrikbre bres, en valt er huilend door.
o God! daar stort hij heen, en, doller steeds aan 't woeden,
Scheurt hij den afgrond op tot 's aardrijks ingewand,
Stuwt langs gcheel ons erf zijn toomelooze vloeden,
En vormt een' oceaan van 't welig akkerland.
Helaas, het is volbragt! - Van zielsmart neêrgebogen,
Staart de afgetobde schaar den schrikbren afgrond in,
Heft dan den blik omhoog, en smeekt, met schreijende oogen,
Om lijfsbehoud en brood voor 't hulploos huisgezin.
|
|