| |
Een reisje naar Frederiksoord.
(Vervolg en slot van bl. 120.)
Daar ik dusverre mijne opmerkingen voornamelijk tot de moeder - kolonie bepaald heb, laten wij nu verder eenen kleinen uitstap doen naar No. 2, om vervolgens No. 3 te bezoeken.
Om in geene herhalende bijzonderheden te vervallen, durf ik al, wat ik van No. 1 gezegd heb, op hare zuster, No. 2, in het algemeen, veilig toepassen. Deze is achter het bosch van Westerbeeksloot gelegen, eerst dit jaar ter bebouwing gebragt, en bevat, even als de eerstgenoemde, een groot vijftigtal huizen. Alles is hier, zoo kwam het mij voor, naar eenen eenigzins grooteren maatstaf aangelegd, en de woningen schenen hechter en sterker te zijn. Daarbij merkte ik op, hoewel geen landbouwkundige zijnde, dat de grond ter vruchtbaarmaking zich gunstiger voordoet, en daardoor welligt meerder uitzigt op eene voordeelige bebouwing aanbiedt. Een ander voordeel voor de Maatschappij van Weldadigheid, aan dezen aanleg verbonden, en dat mijne aandacht bijzonderlijk tot zich trok, was eene nieuwaangelegde steenbakkerij, door middel van veldovens, en welke ik in volle werking heb gezien. Deze kan een onschatbaar voordeel aan de geheele kolonisatie aanbrengen, zoowel door den voor de kolonisten winstgevenden arbeid, die alleen door hen, onder het beheer van deskundigen, van elders daartoe geroepen, wordt verrigt, als door het steken van den turf,
| |
| |
onmiddellijk in derzelver nabijheid te vinden, en welken men voor zoodanig eene fabrijk in menigte noodig heeft. Door deze nieuwe steenbereiding op de plaats zelve, waar de steenen noodig zijn, wordt, zoo als men van zelve begrijpt, het vestigen van nieuwe koloniën in het vervolg veel minder kostbaar gemaakt.
Ten beteren verstande van het produkt van turf, vinde ik niet ongepast aan te merken, dat wij ons niet moeten voorstellen, dat het maken van turf in de provincie Drenthe, als ook in Groningerland, op sommige plaatsen, op dezelfde wijze zoude verrigt worden, als in onze provincie (Holland). Hier wordt onze turf, zoo als overbekend is, uit lage, moerassige oorden getrokken; ginds zijn het heuvelachtige hoogten, die afgestoken worden: deze veenachtige hoogten eens weggenomen zijnde, biedt de tweede laag of bedding eenen meer vruchtbaren grond aan, die zich gemakkelijk ter bebouwing laat brengen. Zulks bewijzen onwedersprekelijk de koloniën de Pekel-Aa, de Smilde, het Hoogeveen en andere, waar, voor slechts eene geheele of halve eeuw, zich eene turfheide vertoonde, en nu groote, welvarende dorpen, met prachtige gebouwen, door bouwlanden, weide en boschrijke streken omgeven, gevonden worden, aan welke de vreemdeling thans eene verschuldigde schatting van verwondering en bewondering willig betaalt.
Gewage ik hier nog, alvorens ik mijn verhaal vervolge, van een ander, niet minder belangrijk, voordeel voor de kolonisatie, en ter instandbrenging en uitvoering van welk plan ik, in den omtrek van Steenwijk, reeds aanstalte heb gezien. Ik bedoel het bevaarbaar maken van het kleine riviertje de Aa, en het graven van een kanaal, van Groningen af, langs Frederiksoord en Steenwijk, naar Blokzijl, waar men hetzelve met de Zuiderzee in gemeenschap wilde brengen. Onberekenbaar gerijf en winst kan deze vaart opleveren, zoowel tot aanvoer van meststoffen en andere materialen, als ter afvoering van produkten en andere voorwerpen, uit de koloniën herkomstig. En niet alleen moet men het voordeel, daarin gelegen, der kolo- | |
| |
niën toedenken, maar eveneens den bewoneren dier streken, die, met alle gemak en zeer onkostbaar, alsdan hunne goederen naar Holland en elders konden verzenden, en hierdoor in het vervolg een zeer groot voordeel zouden genieten; terwijl het delven van zoodanig kanaal de uitbreiding der kolonisatie gemakkelijker zal maken, en tevens aan honderde handen eenen winstgevenden arbeid bezorgen.
Dit ontwerp komt mij voor van het uiterste aanbelang te zijn, om den bloei en de welvaart der volkplantingen in Drenthe en Overijssel te bevorderen.
Bij uitnemendheid voldaan over al hetgene ik in No. 1 en 2 gezien, gehoord en vernomen had, nam ik mijnen weg, door een klein gedeelte van het statige bosch van Westerbeeksloot, met het oog op de reeds afgebakende koloniën No. 4 en 5, door de Vriesche dorpen Noordwolde, Stegeren en de Blesse, naar No. 3, Willemsoord genoemd, gelegen op den noordelijken uithoek van Overijssel. Treffend werd ik hier verrast door den ruimen, bijkans onafzienbaren aanblik op deze nieuwe volkplanting. Van eene kleine hoogte uit Vrieslands zuidwestelijke streek afdalende, en eenen nieuwen, fraai aangelegden weg, even als in de andere koloniën, met jonge sparreboomen beplant, langs ziende, tuurde ik vol verwondering deze, als 't ware, opkomende stad aan. Inderdaad, deze, vóór weinige maanden, barre, schrale heide, nu door eenen langen regten weg en vele dwarswegen doorsneden, bebouwd en bewoond door honderde en duizende (mag ik wel haast zeggen) redelijke wezens, die er leven en zich bewegen en voeden, vertoont, mijns achtens, den gevoeligen en denkenden mensch een grootsch en treffelijk tooneel van menschelijke vlijt, van menschelijk vernuft. Verbazing beving mij nog meer, toen ik vernam, dat deze kolonie 350 morgens oppervlakte bevatte, en eerst omtrent half Maart ll. was ontgonnen. Het honderdste huis, juist het honderdste, zeg ik, was men bezig te bouwen. Welk eene grootsche onderneming! Welk een verbazend werk was er verrigt! Zulk
| |
| |
eenen woesten grond, als het heideveld van Steenwijkerwoude, in zoo weinig tijds verefsend, afgegraven, ter bebouwing gereed gemaakt, zelfs meestendeels bezaaid, en daarenboven een honderdtal woningen voor de kolonisten, behalve het Onderdirecteurshuis, dat van den Directeur der spinnerijen, eene spinzaal, een schoolhuis, alles in een zoo gering tijdsbestek, tot zulk eene aanmerkelijke hoogte voltooid! En nog meer moet onze achting voor de Directie rijzen, en te minder onze goedkeuring op haar onvermoeid pogen haar ontzegd worden, als men bedenkt, dat en mest, en bouwgereedschappen, en al het overige tot dit groote werk benoodigde, op verre afstanden, per as moesten aangevoerd worden.
Mij dunkt, hier ontwaarde ik al weder de allengskens verbeterende wijze van kolonisatie; en zulks laat zich gemakkelijk begrijpen, daar ondervinding leert verbeteren, en de Directie, door ruimere bijdragen, meerdere hulp en medewerking, te beter in staat gesteld wordt, om haar uitmuntend plan, op eene onbekrompener wijze, ten uitvoer te brengen.
Even als in de andere koloniën, onderzocht ik ook in deze alles, wat mij belangrijk en wetenswaardig voorkwam. De nieuwe kolonisten waren bereids meestal aangekomen, en daardoor bijkans alle huizen, waarop men de namen der huisvaders las, bewoond. Een en ander derzelven trad ik binnen, en werd overal op eene heusche, zelfs beleefde wijze ontvangen. Met ouderen van jaren, jongelingen en kinderen onderhield ik mij over hen en hunnen tegenwoordigen staat. Velen van hen wezen mij met een innig genoegen, en als 't ware met een kinderlijk vreugdebetoon, op hunne woningen, hunne legersteden, hun huisraad, hunne tot den landbouw benoodigde werktuigen, en allen waren zij (de een of andere welligt nooit tevredene uitgezonderd) met hunne standverwisseling voldaan. Vooral trokken hier mijne opmerkzaamheid de pas aangekomene wees- en armenkinderen uit sommige Hollandsche steden, zoo als van het naburig Dordrecht, Enkhuizen, Rotterdam en andere. Deze allen, van eene
| |
| |
goede woning, kleeding en het noodige voedsel verzorgd, juichten in hun lot. ‘Nu toch,’ zeide mij een onder hen, terwijl hij met eenen schalkschen lach, der jeugd zoo eigen, mij aanstaarde, ‘zijn wij met meer in groote gebouwen opgesloten; neen: hier is alles ruim en luchtig; hier ademen wij eene vrije lucht in; hier eten wij goed brood, lekkere aardappelen en soep met vleesch er in, of anders krijgen wij ook wel eens spek; en als onze tuintjes’ (sommige daaronder waren inderdaad naar wiskundige lijnen of in bevallige bogten aangelegd) ‘ons groenten zullen opleveren, dan eten wij ook sla, wortelen en knollen. Ook hebben wij al geleerd op het land te werken, en dit doen wij allen zeer gaarne.’
Dit gezegde in den mond van een kind kan, wel is waar, als van weinig waarde beschouwd worden; maar niettemin getuigt het, volgens mijne meening, op eene voldoende wijze, van hunne tevredenheid. Nog andere gezegden, door mij van de kolonisten aangehoord, zoude ik kunnen verhalen; dan, laat ik mij bepalen tot slechts nog één, dat almede dezer lieden welzijn en genoegen zal bevestigen. Het betreft ons van nabij: het is van een' onzer voormalige stadgenooten, sedert omtrent twee jaren in de kolonien No. 1 gevestigd, en wiens naam met B. gespeld wordt. Velen onder ons kennen den man, deszelfs huisgezin, en den beklagelijken toestand, waarin zij hier verkeerden. Hen wilde ik dus zien, en naar hen en hunnen veranderden staat vernemen. Met tranen werd ik door hen ontvangen; maar het waren tranen van blijdschap, die zij plengden, over de onverwachte ontmoeting eens bewoners van Arkelstad. Zij waren tevreden, voldaan, hadden eene goede woning, daarbij de noodige kleeding en voeding, hadden zelfs den verleden winter een vet varkentje geslagt, dat, met behulp hunner koe, door henzelven gemest was geworden; daarenboven, zoo hoorde ik van hen, konden zij met hunne kinderen, behalve hunnen veldarbeid, door wol en vlas te spinnen, van vijf tot negen gulden we- | |
| |
kelijks verdienen. Dit hun verhaal werd mij daarna door een' der opzigters bevestigd.
Vergelijken wij, die deze lieden gekend hebben, toen zij nog onder ons woonden, hunnen voormaligen met hunnen tegenwoordigen stand, en gewis zullen wij ons over der kolonisten lot evenzeer mogen verblijden, als de bemoeijingen der edele Maatschappij van Weldadigheid toejuichen.
Ik verliet Willemsoord, om naar Frederiksoord terug te keeren. Ik deed dit met een hart vol erkentelijk gevoel voor al het goede en nuttige, dat ik gezien had.
Mijne terugreis was niet zeer verblijdende, daar noch ik, noch mijn geleider met het eenzame oord, de bijna geheel ongebaande wegen en boschachtige streken, die wij moesten doortrekken, bekend waren. Niettemin kwam ik weder wèl te Westerbeeksloot aan, en dus in de eerstaangelegde koloniën. Na hier mijnen weetlust nader bevredigd te hebben, togen wij langs de Hunnebedden, die onverklaarbare bijzonderheid van vroegere eeuwen, over de Havelter-heide, door het welvarende Meppel, het volkrijke Zwartsluis en andere plaatsen, weder naar Zwol, vanwaar ik over het Koninklijke Loo, Amersfoort en Utrecht, met eene groote mate van voldoening, welke dit reisje mij heeft bezorgd, huiswaarts ben gekeerd.
Nog jammert het mij, (laat ik dit hier bijvoegen) dat de beperktheid van mijnen tijd mij het genoegen ontzegd heeft, om het etablissement, almede door de Maatschappij van Weldadigheid in de Ommerschans gevestigd, om verder te volmaken, onbezocht heb moeten laten.
M.H.! konde ik, welsprekend genoeg en naar waarde, het nut, welk deze nieuwe instelling het staatsbestuur, der beschaving en zedelijkheid, den Godsdienst zelfs, en, door dezen, het algemeen belang onmisbaar zal aanbrengen, betoogen, ik vreeze niet, dat ik daartoe geene genoegzame gronden en redenen zoude vinden. Maar ik moet ten einde spoeden. Vergunt mij echter, dat ik alvorens nog eenen algemeenen blik op deze nuttige en der menschheid vereerende nieuwe schepping terugwerpe.
| |
| |
Niet alleen afzonderlijke huisgezinnen, maar ook de algemeene inrigtingen ten nutte van allen, heb ik bezocht, en wel met name de leerschool in No. 1, (in deze en andere worden reeds omstreeks de 800 kinderen, jongelingen en jongedochters, op eene verstandige en doelmatige wijze, onderwezen) de spinzaal, de magazijnen, de waterputten en pompen, den winkel, waarin de kolonisten zich van kleine huisselijke behoeften kunnen voorzien; deze alle hebben mijne aandacht geboeid, en dáár, waar mijn oordeel of meening faalde, ben ik door de beleefdheid der beambten genoegzaam ingelicht geworden. Ik heb, met de volkomenste overtuiging voor mijzelven, bevonden, dat de voortreffelijke Maatschappij van Weldadigheid alles, alles aanwendt, wat menschelijke krachten vermogen, zoowel ten aanzien van het eerste kinder - onderwijs, als het zedekundige en godsdienstige voor meergevorderden, om het lofwaardige doel, vermeerdering van algemeene welvaart, op de bestmogelijke wijze te bereiken. Haar werk is niet voltooid, - slechts in debeginselen. Maar ik houde mij ten volle verzekerd, dat zij, aldus voortwerkende, binnen weinige jaren de heerlijkste vruchten voor het maatschappelijk belang zal inoogsten. Zij zal brave en werkzame burgers vormen, die voor hun eigen bestaan zullen willen en weten te zorgen, liever dan tot last der natie te verstrekken. En, de ledigheid en luiheid eens tot werkzaamheid gebragt zijnde, zou dan hierdoor die drom van vreemdelingen niet verminderen, welke jaarlijks, voor een groot gedeelte, de nijverheid onzer velden, of die onzer fabrijken en trafijken, ten koste der natie, komen inoogsten, terwijl zij elders de winst van hunnen arbeid gaan verteren? Ja! zij, deze gezegende Maatschappij, zal en kan een groot getal onzer verarmde ledigloopers tot werkende wezens vormen, die dan van den vaderlandschen bodem de vreemden zullen weren, om den door hen gewonnen penning der natie met winst weder terug te geven.
Hoe men ook over deze nieuwe kolonisatie moge denken, men werke haar toch niet tegen! Dat men geene
| |
| |
egoïstische denkbeelden, vooroordeelen, kleingeestigheid, familiebetrekkingen of andere onedele gedachten, gevoegd bij meerdere bezwaren, tegen haar inbrenge! Deze alle acht ik of ongepast of ten eenemale ongegrond; terwijl ik geloove, dat er geen ander middel meer bestaat, om de hand over hand toenemende armoede te beteugelen, dan de ontginning en bebouwing van ledig en nutteloos liggende landen, waarvan er in ons land, al bepaalden wij ons slechts tot de Noordelijke provinciën, nog duizende bij duizende morgens voorhanden zijn. Deze gedachte (ik houde er mij van verzekerd) is ook die van eene menigte onzer landgenooten, zelfs onder onze Zuidelijke medebroeders. Ook zij werken aan een plan, (ik ben daarmede bekend) zoo als thans onder ons tot eene aanmerkelijke hoogte is tot stand gekomen. Maar zal men ooit het ware doel tressen, dan moet er voortgewerkt worden; anders ziet men zoo vaak de beste ontwerpen verijdeld, en de weldadigste inrigtingen, die voor eenigen tijd met eenen helderen glans zich vertoonden, in het duistere niet, waaruit zij getogen waren, terugkeeren.
Dat wij dan medewerken, hetzij in onze gesprekken, hetzij door onze bijdragen, of door ander dadelijk hulpbetoon, om het edele ontwerp van den edelen van den bosch, op wiens geboorte, zoo ik mij niet bedriege, onze omtrek roem mag dragen, in stand te houden, verder te vergrooten, meer en meer uit te breiden en volkomen te maken! Dit doende, zullen wij den staat, der zedelijkheid, den Godsdienst op eene allezins loffelijke wijze helpen bevorderen. |
|