Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWenken.V.
Qui fit - ut nemo quam sibi sortem
Seu ratio dederit, seu fors objecerit, illâ
Contentus vivat?Ga naar voetnoot(*)
horatius.
Het antwoord is: omdat zij allen te veel van het leven verwachten, op die verwachting teren, en daarom scheef uitkomen; gelijk een koopman, die, zonder voldoenden grond, op een kapitaal winst rekent, zich alvast op een' grooten voet zet, en, bij slot van rekening, geen eigen roggebrood in zijn' mond kan steken. In 't bijzonder maakt de jeugd, het groote veld des levens voor zich ziende, op lange dagen en duurzame gezondheid staat. Hierop gerust, en niet terstond bemerkende, dat hunne uitspattingen nadeelige gevolgen naar zich slepen, lagchen zij wat om den wijzen (maar ook dikwijls wat al te wijzen) raad van de grijzen van haren, en draven voort. | |
[pagina 156]
| |
Als ik hier van uitspattingen spreek, denk ik niet alleen op weelde en wellust. Gij, die daar, het hoofd met doeken omwonden, op uwe nagels zit te bijten, om eene bedorvene plaats uit priscianus of nonius te verbeteren; - gij, die u de hersens suf peinst, om uit te vinden, hoe de laatste Dier-mensch het heeft aangelegd, om van zijn spruitje een Mensch-mensch te maken; - gij, die dagen en nachten rekent en speculeert, en u krom zit aan uwen schrijflessenaar, om ééns regt te zitten in eenen vergulden wagen; - gij, eindelijk, die, in alle Antichambres en op alle Assemblées, u zoo dun maakt als een wezel, om overal door heen te sluipen, tot gij, eene eerste plaats innemende, u opgeblazen vertoont als een pad: - gij - allen gaat aan hetzeifde cuvel mank, en hebt hetzelfde geneesmiddel noodig. Zoodra de eerste jeugd voorbij en de bedwelming over is, welke de bonte kring des levens in het nieuw gemoed deed ontstaan, meet elk, met zijn oog, het pad, hetwelk voor hem ligt, en rigt er zijnen stap naar in. Met welk eene vaart loopt nu ieder naar het punt, dat hij zich als het glansrijk eindperk zijns moeijelijken togts voorstelt! In dien algemeenen wedloop houdt niemand raad met zijne krachten, en de duizendste bereidt zich, als de Engelsche wedlooper, tot die groote inspanning voor. Wat is het gevolg? Dat hun de milt steekt, wanneer zij naauwelijks beginnen, en zij bezwijken, eer zij half - weg zijn. Zeer zelden wordt daarenboven de opvoeding der jeugd ingerigt naar den stand, het beroep en de levenswijze, waarin de omstandigheden, of vrije keuze, den jongeling en den man naderhand plaatsen. Hetzelfde slag van paarden, heb ik wel eens hooren zeggen, deugt niet voor werkpaarden en voor koetspaarden en voor rijpaarden. Ook weet ik niet, dat een boer zijn jong beest naar de manege zendt, om het den ploeg te leeren trekken. Met de menschenkinderen moet het anders gelegen zijn: want, als men een' vader over zijne zes zonen ziet beschikken, moet men wel besluiten, dat hetzelfde slag van menschen geschikt is, om de wereld | |
[pagina 157]
| |
door geleerdheid te stichten, en een regement huzaren aan te voeren; en dat dezelfde soort van vingers geschapen is, om dubbelties tot dukaten te tellen, en om uit het ruwe marmer een' Apollo te halen, of de opgaande zon op het doek te tooveren. Evenwel, van een mensch is veel te maken; en ik wil dus toegeven, dat men, bij tijds beginnende en met allen ernst voortgaande, uit een' molensteen een kostbaar tafelblad zal slijpen. Doch men moet het daartoe anders aanleggen, dan men gemeenlijk doet. Men laat doorgaans in zijne jonge knapen de krachten van het ligchaam zich zoo ontwikkelen, als het toeval wil, en de krachten van den geest, zoo als de meester en de leermethode, welke hij volgt, het willen. En dan vindt men het nog vreemd, wanneer de uitkomst niet aan de verwachting beantwoordt! Van de eerste indrukken hangt zoo veel af; en de aanstaande arts wordt echter op dezelfde wijze geleerd als de aanstaande schoolmonarch, schoon er nog al eenig onderscheid bestaat tusschen de kunst om de ziekten der menschen te behandelen en die om de jongens de beginselen der talen in te prenten. Elk van die twee beroepen vordert ook een bijzonder ligchaam. Een ziekelijk dokter is bijna zoo belagchelijk, als een dansmeester, die aan beide zijden mank gaat. Hij is erger; hij is een kruis voor zichzelven en zijne zieken. Maar wat zullen wij zeggen van den geleerde, die geen half uur tusschen zijne boeken kan zitten zonder hoofdpijn, en die, wil hij niet verteren van het zuur, of barsten van de winden,elken dag, dien de Hemel geeft, als ware hij een geboren tuinman, moet spitten en poten, en opbinden, en schoffelen, en harken? Hij moge zijne vrouw keurige peterselie bezorgen, schraal zal het er uitzien met de voortbrengselen van zijnen geest. Men mogt derhalve wel raadplegen met zijn ligchaamsgestel, eer men zich bepaalde tot een beroep; en daar dit nu bijna nooit geschiedt, behoeft men niet te vragen, waarom bijna niemand zich in zijn beroep geheel gelukkig gevoelt. Gelukkig kan men toch niet wezen, dan met eene ta- | |
[pagina 158]
| |
melijke mate van gezondheid. Wie zich, in zijn doen en laten, onophoudelijk belemmerd gevoelt, nu eens door zijne borst, dan eens door zijne maag, dan wederom door zijne ingewanden, is zoo gelukkig, als trenk in zijnen kerker. Hij is inderdaad een slaaf en in harde boeijen geklonken. Wat blijft hem derhalve over? Dat hij er zich uitredde, of er zich in schikke. Uitredde! Daartoe behoort moed, kracht, beleid en geluk. Het is elkeen niet gegeven, zijn bedorven ligchaam te regt te brengen. Ik vooronderstel, gij hebt eene zwakke maag. Nu is de vraag niet, of gij moeds genoeg hebt om eene smerige pleister te dragen, of viermaal 's daags vijf pillen te slikken, of een paar dagen te vasten; maar uw geheele leven, uw zitten en opstaan, weken, maanden, jaren lang, in te rigten naar het voorschrift van uwen geneesheer, ook dán, wanneer dit u groote opofferingen kost, wanneer het u voor uzelven, voor anderen lastig, zeer lastig, ja wanneer het u, in de oogen uwer bekenden, en bijna in uwe eigene, belagchelijk, bespottelijk maakt. Men moet waarlijk eene zeer lastige en zeer gevaarlijke kwaal hebben, om zich zulk een leven te getroosten! Niet dat het zulk een schrikkelijk ongeluk is, alleen van worteltjes uit het water te moeten leven; maar omdat het verdrietig is voor elk, die niet bijster met zichzelven is ingenomen, ja bijna ondragelijk, bijzonder te moeten wezen, en als een uil in doodsnood te zitten kijken, wanneer het gezelschap een oogenblik over het klokje zit, of wanneer men, bij ongeluk, een' slok gedronken heeft, voordat de spijs genoegzaam gezakt is. Nog erger, wanneer het lijntje, waaraan Eskulaap ons loopen laat, ons belemmert in het waarnemen van ons beroep, of in het vervullen van huisselijke of maatschappelijke pligten. Dit gaat, bij eene ziekte, zoo als het hoort, welke het regt geeft eene slaapmuts op te zetten, een' schoudermantel om te slaan, geen geluid te geven en geen vinger uit te steken. Maar anders heeft men veel van een' ouden hond, die ieder oogenblik stof geeft tot | |
[pagina 159]
| |
klagen en beklagen. Welk een leven! Gelukkig, dat men, zonder mijne hulp, of die mijner gildebroeders, met een ziekelijk lijf ten minste een half-gelukkig leven kan leiden, ten minste zonder eene plaag te zijn voor zichzelven of voor anderen. Verlangt gij het te weten, hoe dit zij aan te leggen, sla het leven van gellert op, en gij zult vinden, wat geduld en werkzaamheid vermogen. Geduld moet men zeker hebben, wanneer men met een paar stramme paarden over den weg moet, en nog meer geduld, wanneer men met een sukkelend ligchaam door het leven moet. Maar moet het zoo, dan is het best, niet veel meer omstandigheden met uw ziekelijk ligchaam te maken, dan de voerman met zijne oude knollen: gelijk deze door kracht van woorden en zweepslagen zijn span voortkrijgt, moet men ook geene middelen verzuimen, om het weigerend vleesch tot een' gehoorzamen en vluggen dienaar van onze betrekkingen en pligten te maken. Er is geen zekerder middel, wanneer men begint te krukken, om geheel lam te worden, dan zijn gemak te nemen. Als er een knoopsgat van rok of jas is uitgescheurd, of een knoop wat los zit, zoeken wij, door dezelven zoo min mogelijk te gebruiken, zoo lang mogelijk buiten 's snijders handen te blijven. Met onzen zielemantel moeten wij geheel anders leven: die slijt, volgens het puntig gezegde van een schrander Geneeskundige der OudheidGa naar voetnoot(*), door stilliggen, en wordt sterker door het gebruik. En dit is waar van elk deel des ligchaams, zoowel als van het geheel. Zie het aan de oogen van jagers en visschers! De geleerde, die zwak van zenuwen is en de luchtzuchtGa naar voetnoot(†) heeft, moet op zijne kamer en bij zijne boeken blijven, om dezelfde reden, waarom wij den waterzuchtige verbieden veel te drinken, ofschoon hij dorst heeft. Wil hij voor het overige oranjebladeren drinken, in plaats | |
[pagina 160]
| |
van thee, nooit punch of bisschop of kossij proeven, hij zal er zich te beter om bevinden. Maar anders kan ik iemand, die in oorlog leeft met zijne maag, of borst, of lever, of wat het ook wezen mag, niet aanraden, ook die stukken van onzen tabberd, hoe noodig wij ze hebben, te veel te ontzien. Zij zijn als dwingende kinderen, die meer willen, hoe meer men ze toegeeft. Als gij, om uwe maag te vieren, begint met alle vette sausen te vermijden, zoo zal zij u eindelijk dwingen droog brood te eten en tot al wat de medicinale keuken verder schraals oplevert. Als gij, even als de burgers van Offenbach, uit vrees voor zinkingen, den hoed vreest af te nemen, dan zult gij weldra vreezen iemand de bloote hand te geven, uit vrees voor de jicht, en eindelijk genoodzaakt zijn, neus en ooren, en wat gij verder uitstekends aan uw lijf hebt, met zeemleêr of gewascht taf te overtrekken. Beter is het, een weinig pijn of benaauwdheid te lijden, of den eenen ochtend wat loomer op te staan dan den anderen, dan met denzelfden ernst, waarmede gij over de teederste belangen van uwe ziel denkt, te overleggen, of gij een stuk gerookten zalm zult eten, zoo groot als uw hand, of zoo groot als een lid van uw' vinger. Geloof mij: er leven meer menschen te lang dan te kort, zoo wel voor hunzelven als voor anderen! Het lang leven van de meesten, die lang leven, heeft veel van eene soep, waartoe men een klein stukje vleesch en een' grooten emmer water genomen heeft, en waarin, voor een scherpziend oog, hier en daar een vezeltje selderij of een korreltje rijst drijft. Aan een' enkelen lepel krachtig vleeschnat heeft men meer. En het teekent den mensch beter, met kromgetrokkene leden, holle oogen en ingevallene kaken voor de maatschappij en de zijnen tien jaren nuttig te leven, dan dertig met al de voorregten eener welbewaarde gezondheid, en het groote voorregt er bij, dat niemand u noodig heeft. De timmerman, die zijn gereedschap bedorven heeft, moet zich redden zoo goed hij kan, en, zoo hij zijne kunst verstaat, zal hij nog ligt een goed stuk leveren. Als | |
[pagina 161]
| |
man in de maatschappij getreden, is doorgaans (en niet zelden, helaas! door eigene schuld!) ons beste gereedschap, ons ligchaam, namelijk, en onze gezondheid, bijster wrak. Wat zullen wij dan? Meten en passen, en overleggen, en niets ter hand nemen? Daarmede zullen wij niet vorderen. Wij zullen, in 's hemels naam, handen aan 't werk slaan; maar slechts niet verwachten, dat alles in den haak zal zijn. |
|