| |
| |
| |
Mengelwerk.
De tijd.
Mij blaakt een heilig vuur, het speeltuig grootsch te dwingen;
Ik wil uw waarde, o Tijd! ik wil uw' zegen zingen:
Mijn zang, aan 't hart ontvloeid, is telg van 't rein gevoel;
Eerwaardig is mijn taak, verheven is mijn doel.
Van hier, wiens trage geest, geboeid aan 't slijk der aarde,
Geen' andren werkkring kent, noch staart op hooger waarde;
Voor hem is mijn gezang slechts wanklank, en mijn lied
Klinkt vruchtloos in zijn oor en treft zijn' boezem niet.
Maar gij, wier edle ziel de waarde voelt van 't leven,
Gij, die iets hoogers zoekt, dan slechts aan 't slof te kleven,
Gij, die den Tijd waardeert, en, tredende aan zijn hand,
Uw, blik ten Hemel heft en staart op 't Vaderland,
Gij zult met heel uw ziel, gij zult met luistrende ooren,
Met weliust, in mijn' zang, de taal der waarheid hooren;
Die taal, verhoogd door 't schoon der edle poëzij,
Klinkt meer harmonisch en vol kracht en melodij.
Penseelkunst moog' den Tijd gelijk een Godheid malen,
Die van zijn grijze kruin een' zilvren gloed doet stralen,
Die op 't eerwaardig hoofd een trits van eeuwen torscht,
En op zijn' rijkstroon heerscht als algebiedend Vorst;
Wij zien, in jeugdig schoon, hem, lagchende om ons spelen,
't Vervlogen oogenblik, tot duizendwerf, herteien;
De toekomst biedt hem steeds een keur van schatten aan;
Het heden dankt aan hem het aanzijn en 't bestaan:
Dan dekt geen zilvren lok den sieren jonglingsschedel;
Neen, kransen van gebloemte, en rozen, versch en edel,
Zijn siersels van een hoofd, door rimpels niet geplooid;
In 't los gewaad der jeugd, bevallig opgetooid,
Spoedt hij, al dartlend, voort, op 's levens kronkelpaden,
En schijnt zich in 't genot van eeuwge jeugd te baden.
Maar hoe! teelt nooit die jeugd het zaad van d' ouderdom?
Tuig, marmer van Atheen! schoon levenloos en stom:
Eens zaagt ook gij den Tijd, in 't schoon der jonglingsjaren,
Langs tempeltrans en muur, door heilge bosschen waren;
| |
| |
Thans vlijt hij, op uw puin, zich, als een grijsaard, neêr;
De lentetijd heeft uit; de roos herbloeit niet weêr.
o Tijd! waartoe dan dus den stervling wreed bedrogen?
Waarom verschijnt ge ons, hier, als dartlend wicht voor de oogen,
En lonkt en lacht ons toe, als de argelooze jeugd,
Wier oog 't genot getuigt der warmste zielevreugd?
Waarom verschijnt ge ons, dáár, met de onverbidbre blikken
Eens grijsaards, wiens gelaat de zetel schijnt der schrikken?
Waartoe dat wapentuig, met vaste hand gezwaaid?
't Gelijkt de zicht des doods, als hij zijne oogsten maalt:
Gij treedt, met vasten gang, op 't puin der wereldtroonen,
En schopt met uwen voet en slavenboei en kroonen.
Maar, neen; nooit heest de Tijd den sterveling misleid!
't Bedrog ligt bij den mensch; het spel der zinlijkheid
Doet, aan 't verdoold verstand, den gang des Tijds niet merken,
Maar sluit het oog der ziel voor al zijn wondre werken:
De Tijd verzelt den mensch op 's levens kronkelpaan,
En regelt elken tred op de onafzienbre baan:
De mensch verandert slechts; de Tijd blijft onveranderd;
Wat immer bukken moog', hij zwaait den gloriestanderd,
Als albeheerschend Vorst, en blijft, in 't duurzaam rijk,
Grootsch door zichzelf gesticht, zichzelven steeds gelijk.
De zucht tot zingenot, die 't hart houdt opgetogen,
Verbergt den gang des Tijds voor immer sluimrende oogen:
In 't einde ontwaakt de mensch, en de afgelegde baan
Ziet hij, met wrevlen blik en pijnlijke onrust, aan;
Hij siddert bij 't gezigt der doorgebeuzelde uren,
Maar kan dit droef tafreel geen' enklen stond verduren;
Hij voelt zich schuldig, ja; maar, door 't genot gestreeld,
Wischt hij de trekken uit van 't juistgelijkend beeld:
Nu stelt hij zich den Tijd gelijk een God voor oogen,
Die 't alles bukken doet voor zijn geducht vermogen,
Des menschen vreugd verwoest, zijn jeugd en krachten roost,
En, als tiran, in 't eind, het vuur des levens. dooft:
Dit denkbeeld streelt den mensch, door lage drift verbasterd,
En wat hem heil beschikt, wordt snood door hem gelasterd.
Hij slechts, die 't broos bestaan aan deugd en kennis wijdt,
De wijze, en hij alleen, gevoelt uw waarde, o Tijd!
| |
| |
Hij zamelt, aan uw hand, het schoonst gebloemt' des levens;
Door u geniet hij 't zoet van liefde en vriendschap tevens;
Of treedt hij, op uw spoor, door nacht en rampwoestijn,
Zijn oog staart, onverwrikt, op 't zedlijk doel van 't zijn,
Waardeert den grooten schat, hem, hier, door u gegeven,
En leeft, reeds hier in 't stof, voor onverganklijk leven.
Natuur schonk aan den mensch het schoon van vorm en leest;
Maar aan den Tijd behoort de vorming van den geest:
Hij voert den jongen mensch, schoon langzaam en bij trappen,
Door 't onbegrensd gebied van kunst en wetenschappen,
Ontwikkelt elke kiem en prikkelt elke kracht,
En 't knaapje wordt, eenmaal, de roem van zijn geslacht.
'k Herken, in d' edlen trek van 's jongen Cato's wezen,
De groote heldenziel, die Cefar zal doen vreezen;
'k Zie reeds in Nieuwland's blik, in 't vuur van 't jeugdig oog,
't Genie, dat zich verheft tot zon - en starrenboog;
En Ruiter's kindsche moed is mij 't onfeilbaar teeken,
Dat hij, bij Chattams brand, het vaderland zal wreken.
o Tijd! dit was uw werk; gij hebt die heldenteelt
Met zoo veel goeds en groots, met zoo veel roems bedeeld.
't Is billijk, dat men treurt om telgen, vroeg verloren,
Bij 't onverbidlijk lot, haar door den dood beschoren;
't Voegt ons, dat dan in 't oog de traan der droefheid zwelt,
Bij 't knakken van den knop, die 't schoonste bloempje spelt.
Ja, telgen! 't ouderhart beweent dat aklig scheiden;
De Tijd zal dan uw' voet niet naar den tempel leiden,
Waar de eerkroon praalt en blinkt, verdienste en deugd bereid;
Helaas! in 't somber graf, de hut der sterslijkheid,
Verzonk die zoete hoop; de slagboom is gesloten;
Neen, nimmer schenkt de dood een kroon aan grafgenooten! -
Maar dan, wanneer de knop, die 't schoonste bloempje spelt,
In 't eind geheel ontluikt; als 't teeder vruchtje zwelt,
Doorvoed met geurig sap, en wast en rijpt voor de oogen,
Dan wordt ons hart tot vreugde en dankbaarheid bewogen.
Dit, ouders! is het beeld van 't heil, dat gij geniet,
Als ge in uw kroost het zaad der kennis rijpen ziet;
De Tijd brengt wasdom aan; gij voelt uw vreugd vergrooten;
Het stekje wordt een boom, gesierd met frissche loten;
't Wordt eens een vaste stam, die 't woên van 't lot weêrstaat,
En, stervend, grootsch herbloeit in onverganklijk zaad.
| |
| |
Niet in een oogenblik, maar als in vaste perken,
Verrigt de hand des Tijds die stoute wonderwerken:
Het wichtje wordt een knaap; de knaap wordt jongeling;
De jongeling wordt man: de Tijd verbreedt den kring,
Voor elken stand bestemd, ontwikkelt, sterkt de krachten,
En wijst op hooger doel, om naar dat doel te trachten:
De Tijd deelt de uren uit, als hoofdsom, die hij gaf,
Maar vordert van den mensch de hoogste renten af;
Niet om, als gierigaard, voor zich, die winst te stelen,
Maar om 't vermeerderd goed den stervling toe te deelen:
De Tijd deelt de uren uit; maar niet, opdat de mensch
De zucht naar blinkend stof ten doel stell' van zijn' wensch;
Niet om, in 't slijk der aarde, als mijnslaaf, om te zwerven,
En dan, bij al dien schat, in 't eind, toch arm te sterven.
Neen, stervling! sla uw' blik in 't diepst van uw gemoed;
Dáár, dáár ontkiemt de zucht tot hooger, edler goed.
Kan 't schijngenot der aarde u slechts één' dag bekoren,
Roep dan, met Titus, uit: ‘Ik heb een' dag verloren!’
Beses dat zwaar verlies; 't wordt nimmer weêr hersteld;
Nooit keert de Tijd terug, eenmaal daarheen gesneld.
Volmaking van den mensch in kennis, deugd en zeden!
Zijt gij de schoonste vrucht van 't nuttig tijdbesteden;
Zijt gij het deel van hem, die de uren hoog waardeert,
En aan haar' vruchtbren schoot een' schat van wijsheid leert, -
Wat dwaasheid dan, den Tijd gering en laag te schatten;
Te beuzlen met een goed, dat alles moet bevatten!
Elk uur schenkt zeker vrucht: wèl hem, die haar verwerft!
Wee hem, voor wien het zaad, nog vóór 't ontluiken, sterft;
Die nimmer vruchten oogst van takken, gansch ontbladerd,
Maar slechts een schamel deel van dorre sprokkels gadert!
Hoog, op den top eens bergs, omglansd door 't eeuwig licht,
Heeft Wijsheid, voor heel de aard', haar tempelkoor gesticht;
Daar praalt haar Godlijk schoon, met onbevlekte klaarheid,
En 't kleed, dat haar versiert, is rein, gelijk de Waarheid;
De aartspriester van de Deugd bedient het hoog altaar;
Het edel kroost der kunst stemt harp- en citersnaar,
Vereert haar als Godesse, en doet de tempelgangen
Weêrgalmen van den toon der hooge lofgezangen:
Maar 't spoor, dat tempelwaarts den wandlaar henenleidt,
Is moeilijk, steil en smal; niets, wat de zinlijkheid,
| |
| |
Of lage driften, streelt, is op dat spoor te vinden;
't Heeft slechts bekoorlijkheid voor ware deugdgezinden,
Voor hem, die, onvermoeid, naar 't groote doelwit jaagt,
En d' adel van den mensch in d' edlen boezem draagt;
Maar hij, die, vadzig, traag, aan 't stof der aard' blijft kleven,
Die de uren slechts misbruikt om in dat stof te leven,
Hij is het dier gelijk, 't welk leeft, zich voedt en sterft,
Maar nimmer voorwaarts streeft, noch hooger' rang verwerft.
't Is dwaasheid in den mensch, tot edler doel geschapen,
Op 's levens korte reis, in 't voertuig in te slapen;
Het droombeeld, dat hem streelt, is louter guichelspel,
Vermoeit en schokt den geest en 't doffe breingestel:
Intusschen spoedt de mensch door welige landouwen;
Maar stage sluimering berooft hem van 't aanschouwen;
Hij snelt het schoonste dal, in dollen ren, voorbij,
En 't zielverrukkend oord heeft voor hem geen waardij:
De wildzang, die, in 't woud, weergalmt uit duizend kelen,
En schatert over 't veld, kan hem het hart niet streelen;
Zelfs t bruisen van den stroom, die dondrend nederstort,
Niets wekt hem, dat zijn geest volkomen wakker wordt.
Volmaking van zichzelf is pligt en heilstaat tevens;
Volmaking van zichzelf is 't hooge doel des levens:
En echter dwaalt de mensch, helaas! door waan misleid,
Van t waar en éénig pad, op 't spoor der zinlijkheid,
En beuzelt de uren door in wuste schijnvermaken.
Rampzaalgen! wie zal eens uw schrikbre banden slaken?
Wat waarde heeft, voor u, dit kort en broos bestaan?
Wat winst voor de eeuwigheid bragt u dit leven aan?
Beeft! schoon verbeeldingskracht, spoorbijster en verwilderd,
In s afgronds jammernacht, u paradijzen schildert;
Ja, beeft! als ge uit een droom, zoo vreeslijk, ééns ontwaakt:
De storm loeit om u heen; het ranke vaartuig kraakt,
Door golven overstort, geslingerd op de klippen;
Het ankertouw der Hoop voelt ge aan uw hand ontglippen;
Vertwijfling grijpt u aan, en - raadloos in den nood,
Vindt ge aan 't noodlottig strand, dat u verbeidt, den dood.
Slechts hij, die wijslijk zorgt het vaartuig wèl te sturen,
En woekert met den schat der hem geschonkene uren,
| |
| |
Hij, die de gift des Tijds alleen tot winst besteedt,
Hij is voor elken storm, die 't hulkje schokt, gereed;
Hij kavelt wind en tij; hij merkt op peil en vloeden;
Hij mindert gang en zeil, wanneer de stormen woeden;
Hij staart de poolstar aan, die, als hem 't all ontzinkt,
Voor 't edel kroost der deugd met zachten luister blinkt;
Zijn rede stuurt het roer, bij 't fel geblaas der winden;
Zijn wijsheid doet hem 't spoor langs woeste stranden vinden;
Maar, als de orkaan genaakt, zoekt hij een veilge reê,
En ankert in 't gezigt der felberoerde zee.
De wijze waakt en werkt; het kan zijn' geest verkwikken,
Te woekren met den schat van weinige oogenblikken:
De geestdrift, die hem blaakt, maakt elken arbeid ligt,
En 't zedlijk doel van 't zijn staat steeds voor zijn gezigt.
Zijn leeftijd zij slechts kort; hij telt dien niet bij jaren,
Neen, bij den rijken oogst, dien hier de geest mogt garen;
Hij werkt, zoo lang het licht nog voor zijn treden straalt,
Eer de ingang van den nacht hem in zijn' loop bepaalt:
De kunst, en 't zoet genot, dat zij den mensch kan geven,
Biedt hem het schoonst gebloemte op 't doornig pad van 't leven;
Hij treedt haar tempel in, met nedrig eerbetoon,
En baadt zich in 't genot van aller kunsten schoon:
Door Newton's geest geleid, aanschouwt hij 't stargewemel;
Een Vondel voert zijn ziel, van de aarde, grootsch ten hemel;
Een Haydn verrukt zijn hart, door klanken, gaadloos schoon;
En dankbaar biedt zijn hand aan Rafaël de kroon:
't Werkt zaam tot één geheel, bestuurd door één bedoelen,
En doet der kunsten schat hem kennen en gevoelen.
Driewerf gelukkig hij, die, met zichzelf voldaan,
En zonder wroeging, staart op de afgelegde baan!
Den beker, door den Tijd hem vriendlijk ingeschonken,
Heeft hij niet leeggezwelgd, maar matig leeggedronken;
Voor hem was elke teug gemengd met honigzoet;
De nasmaak is hem nog tot balsem voor 't gemoed;
Door 't edel vocht gesterkt, maar ook verzadigd tevens,
Praalt hij, in d' ouderdom, nog met den bloei des levens,
En blijft de vreugd van elk, die naar zijn voorbeeld leeft,
De gift des Tijds waardeert, en naar volmaking streeft.
| |
| |
Staar dan, met dankbren blik, o stervling! op dit leven;
Waardeer, gebruik het goed, u door den Tijd gegeven:
Steeds zeegnend staat hij daar, en schenkt, als weldoend God,
U, pelgrims op deze aard! den kelk van 't reinst genot.
Ja, broeders! waarheid is de spreuk: De Tijd baart rozen:
Hij schept, na duistren nacht, het vrolijk ochtendblozen;
't Is hij, die 't spruitje kweekt, dat voor de vriendschap bloeit;
't Is hij, die de edle vonk der reinste liefde ontgloeit,
En bloei en gloed bewaart, en krachten schenkt en leven,
Niet roofbaar door het lot, maar boven 't lot verheven.
Bedriegt ons dan de schijn? is blijdschap en geneugt'
Ons erfgoed? is dan de aard' verblijf van rust en vreugd?
Hoe! kronkelt zich ons spoor altoos langs bloemwaranden? -
Neen, pelgrims op deze aard'! vaak ziet gij 't hulkje stranden,
Dat al uw vreugd bevat. Ons aller lot, de dood,
Ontrooft u 't dierbaarst kind, een' vriend, een' echtgenoot.
Ach! bij hun laatst vaarwel, bij 't hartverplettrend scheiden,
Ziet ge ook uw levensvreugd naar 't somber graf geleiden;
En wat u overblijft, zijn tranen, droef geweend,
Bij d' aanblik van het graf en 't koude lijkgesteent'. -
Maar hoe! wie nadert daar, en durft het rouwfloers scheuren?
Bedroefden! wie staat daar, gereed u op te beuren?
Wie biedt u balsem aan, die 't all' verzacht en heelt?
Wie is 't, die zelfs uit smart een' zoeten wellust teelt?
Wie doet het grievendst leed, in 't eind, geheel verdwijnen,
De poolstar van 't geluk weêr troostvol voor u schijnen?
Bedrukten, 't is de Tijd! hij slaakt de boei der smart;
Hij brengt de rust weerom, en kalmte keert in 't hart,
Hij komt, en dood en graf en lijkbaar zijn verdwenen;
Hij droogt de tranen af, die 't scheiden ons deed weenen;
Hij stelt een grens aan 't leed, en 't lang betreurd gemis
Blijft nu geen bronwel meer van stage droefenis,
Zijn hand biedt, vriendlijk, ons den beker der verkwikking;
Wij zijn ons lot getroost, en zeegnen Gods beschikking.
Wanneer, in 't bar saizoen, de strenge wintervorst
Der Alpen hooge kruin met sneeuw en ijs omschorst,
Als t aaklig windgehuil zich op t gebergt laat hooren,
Natuur haar schoonheid derft, haar luister heeft verloren,
Dan waart het beeld des doods langs heuvel, berg en dal,
En 't schijnt of 's winters dwang hier eeuwig duren zal,
| |
| |
De nacht is treurig lang, de dag is zonder luister,
En sneeuw en hagelvlaag herscheppen 't licht in duister:
Maar, als de lentezon de boei des winters slaakt,
Als zij vast hooger klimt, en klimmend sterker blaakt,
Dan wordt het ijs hervormd in heldervlietend water,
Dan van de rotsen stroomt met donderend geklater;
Dan smelt de snecuwklomp weg en drenkt de ontluikende aard,
En 't nieuwe scheppingsuur wordt voor natuur gebaard;
Wat woestheid 's winters nacht op de Alpen deed verschijnen,
De lentezon brak door en deed dien nacht verdwijnen;
Nu praalt de bergkruin weêr, omhuld met nieuwen dos,
En 't loslied der natuur weêrgalmt door 't groenend bosch.
Ook zóó schenkt eens de Tijd, aan diepgewonde harten,
In 't eind de zielrust weêr; de winternacht der smarten
Verdwijnt voor 't vrolijk licht; de morgenstond breekt aan;
Bedrukten! juicht van vreugd; het leed is doorgestaan:
't Verleden vlugt daarheen, met al zijn moeite en plagen;
De plant der zoete hoop begint weêr vrucht te dragen;
Geen spoor van woestheid zelfs vertoont het levensspoor,
En vrolijk stapt de mensch zijn lustwaranden door;
't Herdenken aan de smart schijnt zelfs zijn' geest ontnomen,
En, blikt hij eens terug, die blik is zonder schromen;
Hij staart alleen op 't heil, dat hem de ziel verblijdt,
En vrolijk dankt hij dit aan d' invloed van den Tijd.
Tuigt, droeven! fel geschokt door 't lijden van deze aarde,
Wie was 't, die in uw hart die kalme zielrust baarde,
Die 't nokkend leed trotseert, verduurt en overwint?
Tuigt, droeven! 't was de Tijd hij trad, als liefdrijk vrind,
Met u het treurdal door, en, zorgende als een vader,
Bragt hij, door trouw geleide, u 't uur der ruste nader;
U, pelgrims op deze aarde! u schonk hij ambrozijn,
Tot laafnis, op den weg door 's levens rampwoestijn.
‘Maar ach! (zoo klaagt de mensch, om 't lot, den mensch beschoren)
'k Zal ééns, aan 't eind der baan, de doffe doodklok hooren:
Ééns wordt, voor mij, de Tijd in vollen ren gestuit;
Al wat op aarde leeft, wordt eenmaal 't graf ten buit:
'k Zal ééns mijn laatst vaarwel met doodsche lippen staamlen;
De Tijd, die de eeuwen sloopt, zal ééns mijn stof verzaamlen.’
't Is waarheid: niets ontkomt den boogscheut van den dood;
De beediaar en de Vorst zijn hierin lotgenoot;
| |
| |
De Tijd geleidt den mensch naar d' eindpaal van dit leven,
En kwijt zich van de taak, hem hier door God gegeven;
Hij ligt de grafzerk op, opdat ons 't stof ontvang',
Bij droevig rouwmisbaar en somber lijkgezang.
Maar hoe! is dan bij 't graf, waar vriend en magen weenen,
De Tijd den mensch ontsneld en voor altoos verdwenen?
Verzinkt dan 't naamloos heil, dat hij den stervling gaf,
Voor immer in den nacht van 't eeuwig zwijgend graf?
Neen: 't ligchaam moog' vergaan; de geest is onverderslijk:
Gij zijt aan God gelijk, o mensch! gij zijt onsterslijk!
Wanneer de hand des Tijds uw stof naar 't graf geleidt,
Schenkt hij uw ziel 't bezit der eindlooze eeuwigheid;
Hij rukt u 't lijkkleed af, en dit, o mensch! heet sterven;
Uw geest verlaat deze aarde, om eeuwig heilgoed te erven.
Waarom dan toch getreurd bij 's levens jongsten nood?
De Tijd trotseert het graf; de Tijd verwint den dood.
Nooit kunt ge, o Tijd! vergaan: neen, gij zult altoos duren;
Bij u zijn eeuwen slechts een klein getal van uren:
Gij zijt en blijft bestaan, door hooger magt geleid:
Uw eindelooze gang, dit, dit is - eeuwigheid! -
Ik duizel ... Neen, geen zwier van sterselijke talen
Kan hier, in 't stof, o Tijd! uw' eeuwgen luister malen.
Terug, mijn geest, terug! een nevel dekt mijn oog:
Ik waagde een steile vlugt; die vlugt werd mij te hoog.
o Dag der eeuwigheid! 'k zal ééns dien wellust smaken,
Als gij me, aan 't stof ontboeid, voor eeuwig vrij zult maken.
Waarom dan bang getreurd in 's levens woestenij?
De Tijd verlaat ons nooit; hij blijft ons eeuwig bij:
Doet hier de rampspoed, vaak, het hart van weedom bloeden,
De Tijd zal eenmaal dáár het wreedst gemis vergoeden;
Dáár vindt de ga haar ga, de vriend zijn' vriend weerom;
Ons kroost verbeidt ons dáár in 't hemelsch heiligdom:
Zoo zeker 't scheiden is, zoo zeker is 't hereenen!
Ééns komt de Tijd gewis, waarin geen oog zal weenen,
Waarin geen droesheid duurt; hij komt, die Tijd, hij naakt,
En 't menschdom knieit voor God, onsterflijk en volmaakt.
Is ons 't aanzijn hier gegeven
Om naar hooger doel te streven,
| |
| |
Waarom dan den Tijd verspild?
Waarom dan zijn schat versmeten,
En zijn lessen steeds vergeten,
En de wroeging van t geweten
Met een goochelspel gestild?
Wacht ons eenmaal hooger waarde,
Bij 't verdwijnen van deze aarde;
Wacht ons eenmaal loon naar strijd;
Waarom dan dat hooger leven
Hier geen voedsel reeds gegeven?
Waarom dan aan 't stof te kleven,
't Hart aan wuft genot gewijd?
Wijsheid heeft haar milde gunsten,
In het heiligdom der kunsten,
Voor haar priesterschap bewaard;
Hij mag op die gunsten wachten,
Die, bij 't ijvrig pligtbetrachten,
En 't gebruiken van zijn krachten,
Op het edelst doelwit staart.
Op dan, broeders! strijdgenooten!
't Roemrijk spoor is ons ontsloten;
Op dan, moed en kracht getoond!
Niets moet onzen wil verwrikken;
Woekren wij met de oogenblikken;
Laat het denkbeeld ons verkwikken,
Dat het einde ons werk bekroont.
't Einde... ja, het kroont ons pogen,
Zien wij 't eerloon, ons bereid.
Op dan, vrienden! lotgenooten!
Laat de hoop den moed vergrooten:
't Spoor, ons door den Tijd ontsloten,
Leidt ons ter onsterslijkheid.
Duistre nacht moge ons omhullen,
Donders klaatren, stormen brullen,
Alverwoestend, om ons heen:
Weêrstand moet geen kracht vermindren;
| |
| |
Niets het vrolijk uitzigt hindren:
Want de wijsheid schenkt haar kindren
Licht, waar alles donker scheen.
Broeders! pelgrims op deze aarde!
Toeft, wat hier de Tijd u baarde,
Toeft op 't blozend morgenrood!
Dáár, waar nieuwe zonnen blinken,
Dáár, waar eeuwge citers klinken,
Zullen ramp en smart verzinken
In de grafplaats van den dood.
|
|