| |
Huwelijks ver jaardag.
Is het waarheid? .. is het schijn?
Hemel! kan het mooglijk zijn,
Dat reeds tweemaai zeven jaren
Vlug en snel ons zijn ontvaren,
Sinds den onvergeetbren stond,
Toen ons 't echtsnoer zamenbond?
Neen, onmooglijk! 't is bedrog:
Gistren! .. dierbre, 'k zie het nog,
Hoe gij staamlend, aan mijn zijde,
Mij door 't hartlijk ‘ja’ verblijdde,
Dat uw lippen zacht ontvloot,
Toen Gods priester d' echtknoop sloot;
| |
| |
Hoe gij toen, met zuivre borst,
Die haar' gloed naauw uiten dorst,
Spraakloos zijt me aan 't hart gezonken.
Dat, van zoeten weemoed dronken,
Van onbreekbre liefde u deed.
'k Zie haar nog, die vriendenschaar,
Knielende om ons echtaltaar,
Met ons 't reinst genoegen smakend,
En de vroomste beden slakeed
Voor het heil van man en vrouw,
Pas vereenigd door de trouw.
Neen! het kan onmooglijk zijn!
't Is geen waarheid; 't is slechts schijn.
Neen! geen veertien lange jaren
Zijn ons log en loom ontvaren,
Sinds den heugelijken dag,
Die ons echtfeest vieren zag.
'k Zie hem nog, den eigen lach,
Als op d' eersten huwlijksdag,
Met de rozen op uw kaken:
'k Voel nog de eigen vlam mij blaken,
Als bij 't zalig echtaltaar:
En dat duurt schaars veertien jaar.
Ja, het is nog de eigen gloed,
Die mij omwoelt door het bloed,
Schoon niet meer zoo woest en kokend,
Kwelling soms en onrust stokend;
Neen, het is een zachter vuur,
Meer bedaard, maar vast van duur:
Niet als 't meer, door storm ontrust,
Dat, zich brijzlend op de kust,
Onder dondrend golvenklotsen,
Schurmend kookt op klip en rotsen,
Doch, wanneer de windvlaag luwt,
Zelfs de flaauwste golving schuwt;
| |
| |
Maar gelijk de bergrivier,
Die, met edlen gang en zwier,
Schoon uit kleine bron gesproten,
Eeuwen reeds is voortgevloten,
En, of 't noorden zwijgt of loeit,
Altijd rustig zeewaarts spoeit.
Neen! die vlam zal nooit vergaan:
Amor blaast haar telkens aan,
(Zoo ze ooit dreigen mogt te mindren)
Als ik u van 't viertal kindren,
Dat zoo vrolijk lacht en springt,
Blijde moeder! zie omringd.
'k Zie dan, trotsch, op goud en eer,
Als op nietig slijk, ter neêr.
Kostbrer schat omvat mijn woning.
'k Acht mij rijker dan de Koning:
Hij telt, schoon de kroon hem sier',
Slechts drie telgen, en ik vier!
God! wat zegen! - Neen! dat heil
Heb ik voor geen' rijkdom veil.
Als ik 't kroost, van U ontvangen,
Vast en digt aan 't harte prangen,
En 't bij beurten kussen mag,
Dan valt me elke week een' dag.
'k Vat nu al, hoe Kronos loog,
En ons zoet, maar valsch, bedroog:
Stil en zachtjes, op de teenen,
Sloop hij ongemerkt daar henen:
Zie het aan onz' oudsten gast,
Hoe hij loos ons heeft verrast.
Wee, wien hij, met tragen loop,
In zijn' echt te langzaam kroop,
En die pijnlijk de uren telde,
Sinds eene ijzren boei hem knelde;
Die, voor vrouw en kinders koel,
't Leven doorbrengt zonder doel!
| |
| |
Heil ons, dierbre! vierwerf heil!
Zalig boven maat en peil!
Hoeveel jaren nog vervlieten,
Nooit zal ons een uur verdrieten:
Min, gekruid met kinderlach,
Maakt van elke week een' dag.
|
|