Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
jaarden melancholiek wil noemen, dan kan men de Russen sanguinisch, of van een bloedrijk gestel, heeten. Aan dit temperament, hetwelk misschien het gelukkigste is, dat de Hemel eenig mensch kan geven, heeft het Russische volk het grootste gedeelte dier voorregten te danken, die hetzelve boven andore volken vooruit heeft, en die hetzelve misschien eenmaal tot eene hoogte zullen verheffen, tot welke nog geen volk gekomen is. Hieruit laat zich dan nu ook deszelfs bijna onverstoorbare vrolijkheid asleiden. Met eene vlugheid zonder wederga weet de Rus iedere kleine omstandigheid te gebruiken, om de hoeveelheid zijner aangename gewaarwordingen te vermeerderen. Een algemeen middel, om alles, zelfs zijnen arbeid en zijne bezwaren, te veraangenamen, is voor hem het gezang. Den vreemdeling komt dit hun nationaal gezang, hetgeen men reeds bij de eerste toonen van elk lied herkent, treurig en klagend voor; bij den Rus brengen deze smeltende halve toonen eene zachte aandoening te weeg. In ieder dorp vereenigt zich gewoonlijk, in de heerlijke en lange zomeravonden, de vrolijke jeugd in eenen kring; en alsdan weêrgaimt de lucht van de lieselijkste melodiën, uit de zuiverste kelen gezougen, welker inhoud dikwerf in zijne eenvoudigheid zoo betooverend schoon is, dat, bijaldien hij van de Grieken tot ons gekomen ware, geen van onze fijnproevende Oordeelkundigen zou geaarzeld hebben, dien eener sappho of eenen anacreon toe te schrijven. Zelfs in den winter, als de gepluimde zangers des wouds reeds lang verstomd, en dikwerf, van koude verkleumd, dood ter aarde gevallen zijn, hoort men reeds in de verte het geluid der schellen van de sledepaarden, maar tevens het nog hooger gestemd gezang der voerlieden. Wanneer de weeke vreemdeling, in zeven pelzen gewikkeld, ijlings uit het posthuis in de slede kruipt, en aldaar van kussens en dekens een bolwerk tegen de selle koude rondom zich oprigt, springt de vrolijke voerman, in zijnen korten pels, zonder halsdoek en met ongedekte borst, met de viugheid eens huppelenden Franschmans, op de arrebank, die hem ten zetel dient, en verheft vandaar zijn helder klinkend gezang, terwijl de paarden als pijlen over de sneeuw heenvliegen. Bulderende winden snijden hem door het aangezigt; zijne haren staan strak van den rijm, en zijn stroeve baard, door den vochtigen adem bedauwd, is tot eene ijskorst zamengevroren, terwijl digte, groote sneeuwvlok- | |
[pagina 133]
| |
ken zijne naakte borst bedekken en hem in den geopenden mond vliegen. Dit alles beteekent niets; hij zingt steeds lustig voort, totdat hij aan de naaste pleisterplaats komt, waar hij terstond in de warme kamer gaat; daar blijft hij echter aan de deur staan, neemt de ijskorst weg, die zijn aangezigt bedekt, maakt zijn kruis voor den berookten Heilig, die in den hoek staat, groet alle aanwezigen met den naam van Matoschka en Batoschka, (want ieder, die hem ontmoet, noemt hij vadertje en moedertje) drinkt zijn glas brandewijn, en haast zich dan weder naar buiten, om op nieuws, onder vrolijk gezang, zijne met ijs bedekte paarden naar zijne woning terug te voeren. Over het geheel heeft in Rusland het gezang op alle, zelfs de ernstigste, bezigheden eenen grooten invloed. Wanneer er, bij voorbeeld, iets moeijelijks, dat de gemeenschappelijke zamenspanning van vele menschen vereischt, verrigt moet worden, zoo als, wanneer een schip door eene branding of andere gevaarlijke plaats moet getrokken, of zware lasten met eenen ruk opgeligt moeten worden, dan heffen allen een eigenaardig gezang aan, op welks klemtoonen steeds de vernicuwde gemeenschappelijke poging volgt. Zelfs bij het ontstaan van brand, hetgene aldaar, helaas! onder de dagelijksche verschijnselen behoort, moet het gezang tot de voorblijf bluschmiddelen geteld worden. Gedurende mijn verblijf in Uffa, in het Gouvernement van Orenburg, ontstond er brand in het huis naast de Apotheek, die met hetzelve door eene hooge, stevige, doch houten tuinschutting vereenigd was; deze moest derhalve weggenomen worden, om de Apotheek te kunnen redden. Daar er geene bijlen in genoegzamen voorraad bij de hand waren, zoo stelden zich, bijna zonder eenige afspraak, terstond 20 à 30 menschen op twee schreden afstands van de schutting in het gelid, begonnen het bluschgezang, en bij iederen hoofdtoon stormden zij, naar den takt, met voorwaarts gestrekte armen, tegen de schutting aan, die in weinige stooten omviel; en nu was het gemakkelijk, dezelve bij gedeelten weg te brengen. Hetzij mij geoorloofd, uit dankbaarheid voor eenen onbekenden, braven, Russischen boer, hier te verhaien, hoedanig het mij bij die gelegenheid ging. Ik was juist op dien dag met eenige der voornaamsten van de stad tot een gastmaal genoodigd. Op het berigt, dat er brand in de buurt was, verlieten wij allen (ik geloof echter meer uit nieuwsgierigheid, dan wel | |
[pagina 134]
| |
met oogmerk om te helpen) den disch, en het geheele gezelschap begaf zich naar de plaats van den brand. Daar stonden wij nu, in onze pelzen gewikkeld, in denzelfden tuin, die aan de Apotheek grensde, werkeloos den brand aan te gapen; terwijl de boeren, even als mieren, bij het brandende dak opklauterden. Ik herinner mij nog zeer duidelijk de opwelling van schaamte, die ik hierbij gevoelde; doch gemak, en het denkbeeld des gevaars, hield mij terug. Toen ik echter de rij zich voor de schutting zag vormen, plaatste ik mij ook in dezelve, en zong en sprong mede. Doch reeds bij de eerste stooten rukte zich een der bovenste balken aan de eene zijde los, en viel mij op het hoofd. Ik zeeg bewusteloos ter aarde, en alles, wat ik mij verder weet te herinneren, zijn de woorden: ‘;Wat deert u, vadertje?’ Een uit de rij, een boer uit het aangrenzende dorp Wlagoweschenskoi, nam mij op, bragt mij op eene veilige plaats, wiesch mijne wonden met brandewijn, en toonde eene hartelijke vreugde, toen hij mij weder tot bewustzijn zag komen. Mijne medegasten, die zich intusschen weder, met de handen in den zak, (want het was koud, en zij ook te verheven ter hulpbetooning) rondom mij verzameld hadden, verhaalden mij nu, met welke vriendschappelijke bezorgdheid de boer met mij bezig was geweest, tot dat de Apotheker mij in zijn huis had opgenomen. Toen ik van hem scheidde, wilde ik hem voor zijne moeite beloonen; doch hij wilde volstrekt niets aannemen, dan alleen het verlof, om zijne paarden, wanneer hij weder in de stad mogt komen, bij mij op stal te zetten. Hij drukte mij aan zijne borst en kuste mij naar landsgewoonte, terwijl hij gedurig de woorden: ‘God zij dank! God zij dank!’ herhaalde. Ik vroeg hem naderhand, waarom zijn dorp Wlagoweschenskoi (het dorp der gelukkige vrouwen) heette. Hij wist het mij niet te zeggen; maar misschien is het wel, omdat de moeders aldaar zulke zonen voortbrengen! Een tweede trek in het Russisch nationaal karakter is hunne steeds vaardige vlugheid bij alle eigenlijk werktuigelijke verrigtingen. De vreemdeling staat verbaasd over de eenvoudige middelen, met welke, zonder alle kunstmatige werktuigen, de grootste lasten getild en bewogen worden. De waarlijk schoone houten huizen der gegoeden, die, als ware het, slechts uit één stuk houts schijnen te bestaan, vervaardigt de Rus met een enkel werktuig, namelijk de bijl, die hem te gelijk tot zaag, schaaf en paslood dienen moet. De vingers | |
[pagina 135]
| |
of de tanden zijn de tang, waarmede hoefsmid en slotemaker de spijkers uittrekken, en waarmede de glazenmaker de ruiten afbreckt; ja de gevaarlijkste verrigtingen worden zonder buitengewonen toestel of voorbereiding steeds gelukkig volvoerd. De onbeschaafde rekruut wordt, binnen weinige weken na zijne aankomst bij het regement, niet alleen een knap soldaat, maar bovendien, al naar dat het zijnen Oversten behaagt, tevens een schoen- of kleermaker, of zelfs wel een muzikant; en niets bewijst misschien meer de werktuigelijke bekwaamheid der Russen, en wat zij door onderwijs worden kunnen, dan hunne, ook buitenlands zoo beroemde, hoornmuzijk, weike in de verte, en vooral in de stilte van den nacht, zoo betooverend liefelijk klinkt, bij welke ieder man gedurende zijn geheele leven slechts eenen enkelen toon blaast, en in welke nogtans de zwaarste passages, trillers enz. tot ieders verbazing worden uitgevoerd. Bezwaarlijk zou voorzeker eenig ander volk tot deze echt nationale en oorspronkelijke muzijk kunnen opgeleid worden. Wel is waar, dat tot zoodanig concert even zoo vele menschen vereischt worden, als er toonen zijn, (waarom hetzelve ook alleen bij de Grooten kan plaats vinden;) maar het gemis van eenen enkelen mazikant veroorzaakt nu ook niet het verlies van het geheele instrument; het is slechts alsof op het klavier eene snaar gesprongen of een toets uitgenomen is. |
|