Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Een reisje naar Frederiksoord.
| |
[pagina 111]
| |
heeft? Ja, onze medewerking moet in dezen zoo veel te krachtdadiger zijn, en onze belangstelling des te hooger klimmen, naar mate het ons zelven, de plaats onzer inwoning, of de belangen onzer landgenooten raakt. Bij niemand kan onopgemerkt blijven, dat in alle staten van Europa, en dus ook in den onzen, in ons anders zoo gezegend en welhebbend vaderland, ja zelfs onder ons oog, in onze stad, de gestadig toenemende armoede eene zeer aanmerkelijke hoogte, gedurende de laatste jaren, bereikt heeft. Laat ik slechts, alvorens ik tot bijzonderheden kome, één algemeen voorbeeld aanhalen, om mijne stelling, aangaande de vermeerderende armoede, met daadzaken te staven. Werpen wij daartoe eenen blik op het naburige, zoo rijke, en in vele opzigten zoo prachtige, Brittanje. Zeggen ons niet alle berigten uit deze, onder de Europesche staten, zoo vermogende eilanden, dat de ellende des zoogenoemden gemeenen mans er tot het uiterste gestegen is? Hunne zoo milde armen - tax is ontoereikend; hunne talrijke fabrijken en trafijken kunnen de duizende behoeftigen, die, dikwijls op eenen, voor het Gouvernement zelfs verontrustenden, toon, brood of werk eischen, niet meer voeden, niet meer stillen; en in dezen ongunstigen toestand zijn de redenen te vinden, waarom deze staat op Nieuw-Holland, in de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop, te Sierra Leona, in Kanada en elders hulp zoekt, om zijne tallooze verarmden, door hunnen eigen' handen-arbeid, in het mildelijk gevende aardrijk, voeding en kleeding en woning te doen zoeken; om niet te spreken van die veelvuldige landverhuizers, die zich uit andere Europesche staten naar Amerika begeven, in hope van hunnen, in hun vaderland verarmden toestand, door hunne vlijt en nijverheid, aldaar te verbeteren. In ons vaderland .... ook dáár zijn duizende bij duizende armen en hulpbehoevenden. Wien is het onbekend, dat in verscheidene van onze steden, in dezulke zelfs, die, welligt vóór een vijftig- of vijfentwintigtal jaren, bijkans geene armoede op hare stra- | |
[pagina 112]
| |
ten zagen rondwaren, thans, in sommige een vierde, in enkele bijna de helft harer bewoners, gedurende den arbeid stremmenden winter, de hulp hunner meergegoede medeburgers moeten afsmeeken? Wiens hart zoude niet van weedom aangedaan worden, bij de gedachte aan zoo vele lijdenden? - Welk een onspoed toch, arm te zijn! Ja, de armoede is een ware onspoed, meestal zelfs een wezenlijk ongeluk. Ik beken, dat, als men met een wijsgeerig oog den staat der armoede beschouwt, deze den mensch van den adeldom zijner ziele noch moet, noch geheel kan berooven: niettemin is het maar al te waar, dat zij dengenen, die door dezelve wordt geprangd, in zijne eigene oogen verlaagt, en hem in de verkeering met anderen (slaat hij eenen blik op zijne meer gezegende medemenschen) onder het peil van de waarde eens menschen doet dalen. Niet zelden toch werpt de een of andere ongevoelige en verstandelooze trotschaard een verachtend oog op zijnen met lompen omhangen natuurgenoot. Deze, menigmaal onverdiende, verachting maakt eenen allerschadelijksten indruk op den zedelijken toestand des nooddruftigen. Niet zelden ontaardt hij daardoor van zijnen anders edelen aanleg. De voortdurende staat van minachting of verachting is de onzalige bron, waaruit zoo vaak ondeugden en buitensporigheden vloeijen. Moet de mensch den last der armoede, en even daardoor dien des levens torschen, dan wellen alras onzedelijke gewaarwordingen, verkeerde neigingen en schuldige bedoelingen in zijnen boezem op; terwijl deze hem aansporen tot het bedrijven van daden, die hem onteeren, en niet zelden hem tot eene schande zijner aanverwanten, en tot eenen ondragelijken last voor de maatschappij maken. In één woord, al is de armoede geen zedelijk kwaad, mijns bedunkens is en blijft zij altijd eene der voornaamste bronnen, waaruit zedelijke en maatschappelijke rampen voortkomen. Raadpleegden wij hieromtrent de geschiedenis der menschheid, deze zoude, ik twijfel er niet aan, mijne meening volkomen bevestigen. Konden wij daarbij | |
[pagina 113]
| |
tot de innigste drijfveren der harten doordringen, dan zouden wij vaak ontdekken, dat eene overmaat van behoefte heeft gekweekt bedriegers, dieven, rustverstoorders, volksberoerders en..... Deze telling als eene waarheid aangenomen, - en rust zij niet op de ondervinding van jaren, tijden en eeuwen? - van welk een overgroot aanbelang is het dan niet, dat elk lid der maatschappij, het zij dan meer of minder vermogend, zich bemoeije en werkzaam zij, om den verarmden toestand zijner natuurgenooten te helpen verbeteren, - verbeteren niet alleen in de uiterlijke gedaante, maar ook in de wezenlijke, zedelijke en godsdienstige gesteldheid! En zouden wij allen dit niet willen, niet dadelijk behartigen, daar hiertoe ons het vermogen gegeven en de weg gebaand is? De weg gebaand, zeg ik; want gewis, dat is hij. Verblijden wij ons, M.H.! daartoe hebben wij ruime stoffe. Nederland, ons vaderland, het land onzer inwoning, mag zich beroemen op een Frederiksoord, een Willemsoord en andere reeds ontgonnen koloniën. In geene overzeesche gewesten, zoo menigmaal den weerloozen door bedrog of geweld ontroofd, behoeven wij nieuwe volkplantingen te gaan aanleggen. Neen, in ons land, bij ons, op den vaderlandschen bodem, vinden wij die. Daar is de bron geopend, waaraan de dorstige zich kan laven; de disch is er bereid, waaraan de hongerige zich kan spijzigen; de aarde is er geploegd; de onvruchtbare grond wordt vruchtbaar gemaakt, om, bij voortduring, voeding, kleeding en woning aan duizende hulpbehoevenden te bezorgen. Wat daarenboven nog veel, zeer veel zegt, dat is: beschaving, zedelijkheid en godsdienstgevoel worden in deze uitmuntende inrigtingen op de krachtdadigste wijze bevorderd. Welk een geluk voor ons, en welk eene eer voor den Nederlander! Vreemden strekken wij in dezen ten voorbeeld en ter navolging. Heil dien braven, dien menschenvrienden, die het eerst het denkbeeld opvatteden, om zulke stoute en tevens weldadige pogingen ten nutte hunner verarmde medemenschen aan te wenden! Heil en | |
[pagina 114]
| |
lof zij allen, die, hetzij door bijdragen, hetzij door hunne bemeeijingen, zich beijveren, om tranen te droogen, te helpen, te verbeteren, te beschaven, en daardoor welvaren onder hunne medemenschen te bevorderen! - Wie gevoelt niet, dat ik hier de Maalschappij van Weldadigheid, aan wier hoofd zich een koninklijke telg van oranje bevindt, op het oog hebbe? Frederiksoord, door deze loffelijke Maatschappij gesticht, bestaat, en biedt onvergelijkelijke, duurzame hulpmiddelen aan, om de armoede, dien geesel der mindere volksklasse, moedig het hoofd te bieden. Onder mijne veelvuldige en meestal afmattende beroepsbezigheden valt mij toch het geluk ten deel, dat ik eenmaal in den loop van het jaar eene uitspanning mag en kan nemen, die dan (de ondervinding heeft het mij meermalen geleerd) op mijn ligchaam en geest een' gunstigen invloed heeft, en als 't ware aan dezelve eene nieuwe veerkracht geeft, om opvolgende werkzaamheden weder blijmoedig tegen te treden. Bezocht ik in vorige jaren wel eens onze naburen, de Gallen en Germanen, of onze broeders de Belgen, ditmaal heb ik mijne schreden naar Frederiksoord gerigt. Vergunt mij dan, dat ik, op mijne wijze, u iets van mijn reisje verhale, en wel voornamelijk van datgene spreke, wat ik in Frederiksoord zag. Na mij in de vruchtbare dalen, heuvel- en valeiachtige streken van Utrecht, Gelderland en Overijssel eene korte, doch zeer aangename, verpoozing verschaft te hebben, begas ik mij, van het fraaije, vrolijke, en uiterlijk zoo welvarende Zwol, naar de plaats van mijn voorgenomen doel, - naar het landschap Drenthe, en de daar in en bij gelegene koloniën. Door eene heldere lucht en eenen weldadigen zonneschijn begunstigd, van Steenwijk afrijdende, (het was in de eerste helft der maand Julij 11.) gevoelde ik, naar mate ik de plaats mijner bestemming naderde, al meer en meer mijn verlangen rijzen, om den grond te betreden, waarop ik den nieuwen en zoo vernustigen aanleg van den edelen van den bosch en | |
[pagina 115]
| |
andere, met hem in vlijt en ijver voor het algemeen geluk werkzame, menschenvrienden zoude aanschouwen. Het bosch van Westerbeeksloot, in welks onmiddellijke nabijheid de nieuwe volkplantingen zijn aangelegd, binnenkomende, zag ik al aanstonds het bekende opschrift der jagt van Frederiksoord. Verschillende denkbeelden deed dit, over het ontwerpen, het daarstellen en de werkzaamheden der Maatschappij van Weldadigheid, in mijnen boezem opwellen; terwijl het mij tevens aankondigde, dat ik zoo, zoo zoude zien, wat ik zoo verlangend te gemoete zag. Al spoedig werd mijn wensch vervuld, daar ik mij reeds, eer ik uit mijne mijmering was ontwaakt, voor de plaats bevond, waar ik zoude verwijlen, en waar tegenover de moeder-kolonie van Frederiksoord ligt. Een vlugtige blik op dezelve deed mij al aanstonds de netgebouwde huisjes, de breede wegen, langs welke zij gebouwd zijn, de regelmatig afgestokene akkers, met greppels of slooten omgeven, met welgevallen ontwaren. Orde in zaken is toch zoo aangenaam, en treft bij den eersten aanblik elken geest, die orde bemint. Had ik ten verleden jare te vergeefs gewenscht, de nieuwe kolonien te bezoeken; nu - nu dan zag ik eindelijk mijnen wensch vervuld: ik was er, en moest zien, hooren, onderzoeken. Ik trad dezelve, met andere nieuwsgierigen en belangstellenden, door een eenvoudig maar bevallig hek binnen. Mijne aandacht werd al aanstonds geboeid door de netgebouwde huisjes, die zich aan wederzijden van het hek vertoonden, en, omgeven door bloemrijke tuintjes en welig tierende groenten, vervrolijkend uitkwamen. Uit een van deze trad mij een man, reeds met de kroone der grijsheid versierd, in den weg, die zich met een' beleefden groet aanbood, mijn Mentor te zijn. Van dit aanbod maakte ik eerst den tweeden dag gebruik; terwijl de eerste mij het genoegen bezorgde, het geheel met eenen algemeenen blik te overzien. En (verzwijge ik het niet) mijn hart klopte van vreugde, naar mate mijne nieuwsgierigheid en belangstelling, bij een nader onderzoek, meer en meer werden bevredigd. | |
[pagina 116]
| |
Verbeeldt u, M.H., eene uitgestrekte oppervlakte, eenigzins heuvelachtig, van, naar mijne schatting, ruim honderd morgens land, waarop een getal van vijftig woningen, op gelijken afstand van elkander geplaatst, zich zeer ordelijk aan het oog opdoen. Deze aanblik werd aanmerkelijk verfraaid door de akkers, tusschen deze landelijke verblijven gelegen, alle met welig koren, groeijende aardappelen of bloeijende klaver prijkende, waaraan het oog zachtkens werd geboeid, en al starende zich ruimelijk verlustigde. Hoe eenvoudig deze aanblik ook zij, schilderde dezelve in mijnen geest een lustig, zelfs een regt romanesk tooneel. Wel is waar, het was geen Arkadisch landschap, in vroegere eeuwen bij de Grieken zoo vermaard: neen, het was een vaderlandsch, een Nederlandsch landschap, eene vóór weinig tijds nog barre heide, nu een vruchtbaar, veelbelovend oord! eene onlangs vergetene, onbeduidende plek gronds, nu reeds de voorraadschuur voor honderden, voor duizenden, waarop.... Dan, kome ik in geene bespiegelingen. Laat ik mijne verbeelding niet botvieren. Evenmin, echter, wil ik in langwijlige bijzonderheden over Frederiksoord treden. Deze toch kan men, uitgebreid, juist en naar waarheid geschetst, in het geacht en thans alom bekend tijdschrift, de Star, lezen. Niettemin stel ik mij tot taak, u zoo veel er van te verhalen, als ik ten regten verstande der zaak noodig achte. Ik heb dan op het oog, u kortelijk te zeggen, wat ik gezien, gehoord, ondervonden heb, en wat ik van deze nieuwe kolonisatie denk, geloof en verwacht. In de kolonie Frederiksoord, No. 1 en 2, met Willemsoord, of No. 3, heb ik de verschillende inrigtingen, zoo naauwkeurig, als mij mogelijk was, gadegeslagen. Alles is er ordelijk, regelmatig, naar regte lijnen en met smaak, zelfs met eenen kieschen smaak, aangelegd. Breede en regte wegen, met sparren en andere boompjes beplant, doorkruisen dit bevallig oord. Langs deze wegen vertoonen zich de woningen der kolonisten, op zoodanigen afstand, dat ongeveer 2 à 3 morgens land, te hunner be- | |
[pagina 117]
| |
bouwing, de tusschenruimte uitmaken. Bedenken wij, dat, vóór ruim 2, 1 of ½ jaar, deze nu zoo welbebouwde of daartoe ontgonnen grond niet anders vertoonde, dan eene barre, woeste, bijkans onafzienbare heide, waarop het oog zich vervelend vermoeide, en waarvan geen ander nut werd getrokken, dan dat de bewoners der omstreken er, of eene minbeduidende schaapskudde, of een mager koebeest lieten weiden, of wel eenige plaggen staken, ter vermeerdering van een' altijd schralen en ontoereikenden mest, of tot eene kortstondige verwarming hunner haardsteden. Nu staan er, als door eene nieuwe schepping voortgebragt, min kostbare, tot gemak en gerijf welingerigte gebouwen, bewoond door vergenoegde menschen; menschen, die anders in holen, kluizen of keleers een kwijnend leven leidden, verzonken in de diepste armoede, en die hier tot een eigen bestaan en zelsstandigheid, onder een verstandig en zacht bestuur, allengskens zich opbeuren, en aldus zich weder verheffen tot den staat van menschelijkheid, waar beneden zij zoo diep gedaald waren. Trad ik eene der woningen binnen, waarvan de meeste door 6 à 8 personen, ouders of huisvaders en huismoeders, met hunne eigene of bij hen ingedeelde kinderen, bewoond worden, dan ontwaarde ik eene mindere of meerdere orde en zindelijkheid in dezelve, naar mate van de geaardheid en vlijt of de traagheid der bewoners. Alom zag ik werkzaamheid, waartoe zij door het scherpziende oog van opper- en onderopzieners worden aangespoord. Geene lediggangers noch bedelaars ontmoet men hier: alles is er leven en werkzaamheid. Naauwelijks neemt men er eene kleine gift aan, die men toch zoo gaarne voor eenig dienstbetoon uitreikt. Zoo zeer is alreeds het zedelijk gevoel, gevoegd bij eene uiterlijke bescheidenheid, in deze lieden opgewekt, dat, van het knaapje tot den bejaarden toe, de vreemdeling nooit zonder eenen vriendelijken groet wordt voorbijgegaan. Het spinnewiel en de klos snorren bijkans in alle huizen. Niet alleen kleine kinderen, voor den veldarbeid nog te krach- | |
[pagina 118]
| |
teloos, houden zich daarmede onledig; maar ook meer bedaagden, voor zoo verre hunne akkers hun handenwerk niet behoeven. Het was, zoo als ik reeds gezegd heb, in Julij, toen ik mij daar bevond, en dus waren al hunne landen bezaaid. Elk huisgezin is door de Commissie van Weldadigheid van het noodige huisraad, als tafel, stoelen, potten, borden enz., alsmede van kleedingsstukken, matrassen, dekens, kosteloos verzorgd geworden: even zoo ten opzigte van de werktuigen, tot den veldarbeid benoodigd. Het nabijgelegene bosch van Westerbeeksloot levert den kolonisten verschillende winstgevende werkzaamheden op, tevens met eenen goeden voorraad van brand- en zelfs timmerhout. Bij het ontginnen der gronden, bij het graven van greppels, slooten en kanalen, delven zij eene groote hoeveelheid houts op, bij ons bekend onder den naam van grondhout: dit gevoegd bij den turf, welken zij tevens door dit werk bekomen, voorzien zij zich van eene menigte brandstoffen. Een der kolonisten verzekerde, dat hij op deze wijze, voor ten minste twee jaren, brandstoffen genoeg voor zijn gezin had opgezameld. Welig tierde er het koren in verschillende soorten, voornamelijk in Frederiksoord, No. 1. Noeme ik vooral den aardappel, dat geliefd en tevens zoo gezond voedfel, hetwelk, op de tafels der rijken niet meer versmaad, den armen tot het weldadigste onderhoud verstrekt. Deze beloofden eenen ruimen oogst. Bevallig vertoonden zich, voor of naast de huizen, sommige tuintjes of grasplaatsen, met boompjes beplant, of met den rijken tooi van Flora versierd; terwijl verscheidene groenten verkwikking en voeding aanboden. Ook deze, even als de binnendeelen der huizen, getuigden van den minderen of meerderen smaak, van de meer vlijtige of tragere werkzaamheid der bewoners. In de moederkolonie van Frederiksoord was elk huisgezin reeds bezitter van eene koe. Door de gifte van deze, en van hetgene hunne landen ten verleden jare hadden opgeleverd, had menigeen een varken gemest, waarop zij, in den vorigen winter, met hunne vrolijke kleinen, zich smakelijk | |
[pagina 119]
| |
vergast hadden. Deze koeijen zag ik op eene algemeene weide grazen: de melk derzelven bezigen de kolouisten voor eigen gebruik, of karnen en verkoopen ze te hunnen voordeele. Een voornaam artikel, om deze anders nutteloos liggende en onvruchtbare gronden ter kultuur te brengen, is de mest. Om dezen te vermeerderen, is door het, in de landbouwkunde zoo ervaren, bestuur op eene allezins doelmatige wijze gezorgd. In of achter de schuur van elke woning, welke onmiddellijk onder hetzelfde dak met het woonhuis verbonden is, is daartoe een gemetselde put voorhanden, waarin alles, wat maar eenigzins mest kan opieveren, wordt verzameld, zoo als alle vuilnis, roet, kalk, asch en andere stossen meer: merken wij daarbij aan, dat, op eenen grond, grooten leels uit plantaardige veenstof bestaande, door verbranding, de asch naar welgevallen kan vermeerderd worden. Hiervan heb ik verscheidene voorbeelden gezien. Daarenboven is er nog een groote gierbak, of put, achter het magazijn, een groot, ruim en bij uitstek wèl ingerigt gebouw, waarin zijn groote stalling, ruime bergplaatsen, kelder, karenmolen, wasch- en wringmachines, zelfs een winkel van kleine behoeften, alles ten algemeenen nutte en ten gebruike voor het groote huisgezin der geheele kolonie. Voornoemde algemeene gierbak dient ter bereiding van mest, doch voornamelijk voor kunstig gemaakte gier, waaruit elk stuk lands, op eene spaarzame wijze, zoo als ik daarvan getuige was, door middel van eenen grooten bakwagen, met twee sterke paarden bespannen, naar behoefte besproeid wordt, hetgene de groeijende kracht der landen ongemeen bevordert. Ziet daar, M.H., eenige hoofdtrekken, voornamelijk de kolonie No. 1. betreffende, u geschetst. Werpen wij nu een oog in de schamele verblijven veler stadbewoners; zouden wij ook dáár zoo veel gerijf, zoo veel gemak, zoo veel voorraad aantreffen? Neen: hiervan getuige de verarmde menigte, die, vooral gedurende een guur wintersaizoen, door hare angstvallige blik- | |
[pagina 120]
| |
ken, welke honger en kommer uitdrukken, den meer gegoeden eenen penning aftroggelen, om hunne ledige magen te bevredigen, of hunne verkleumde ledematen voor eene geheele verstijving te behoeden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|