Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.Bijdrage tot de geschiedenis der onverdraagzaamheid onder protestanten, in een zonderling geval, eenen ingezeten van Amsterdam, omstreeks het midden der zeventiende-eeuwe, bejegend.Dat de vroegste Christenen zoo wel den zevenden dag der week, of den Sabbath, als den eersten, of den zondag, van de overige dagen gewoon waren te onderscheiden, en op denzelven, als aan God gewijd, godsdienstige bijeenkomsten te houden, is aan hen, die geene vreemdelingen zijn in de kerkelijke geschiedenis, bekend. (Men kan dit, in het breede, vooral bewezen zien door bingham, in zijne Origines Ecclesiasticae, Vol. I. pag. 284 &c.) Schoon dit later afgekeurd, en, reeds in de vierde eeuw, kerkelijk afgeschaft werd, had men echter, in vervolg, sommigen, die daaromtrent nog al van het oude gevoelen waren. Tot dezen behoorde ook, in de eerste helft der zeventiende eeuwe, zeker kleinverstandig, maar naauwgezet godsdienstig, burger, of ingezeten, van Amsterdam, die meende, dat de verpligting tot het onderhouden van den Sabbath door het Evangelie niet was opgeheven, en de Christenen zich daarvan t' onregt ontsloegen. In overeenkomst met dit begrip gedroeg hij dan ook zich zelven, onderhoudende zoo wel den Sabbath als den zondag. Van welke gevolgen dit voor hem ware, is ond uit tweederlei geschreven verhaal, het een in het Latijn, het ander in het Nederduitsch, en beide, niet lang na het gebeurde, door tijdgenooten opgesteld en onder ons berustende, gebleken. Wie het laatste schreef, en van wien hij het verhaal had, is ons onbekend; maar de schrijver van het eerste, of Latijnsche, was de geleerde en beroemde philippus van limborch, wiens eigen handschrift wij onder ons hebben, en die | |
[pagina 98]
| |
ons in hetzelve zegt, dat hij het schreef, zoo als hij het, uit den mond van den Amsterdamschen Burgemeester franciscus banning kok, die, in 1642, zelf, als een der Schepenen van dat jaar, in het geval gemoeid geweest was, ontvangen had, in het jaar 1653; en hij voegt er bij, dat hij zelf den man, wien de mishandeling bejegend was, wèl gekend, en hem meermalen, daar hij, reeds bejaard zijnde, door Amsterdam wandelde, gezien had. Wij zouden dit Latijn, als van eene bekende en allezins geloofwaardige hand, vertaald kunnen mededeelen; doch wij geven liever het Nederduitsche, als even omstandig, en in al het wezenlijke met het eerste ten naauwste overeenkomende; opdat men het niet met onze, maar met des opstellers eigene woorden leze. Het luidt dan, zonder eenige verandering, (de spelling uitgenomen) als volgt: Het is gebeurd te Amsterdam in het jaar 1641, dat een man, zijnde lidmaat van de Walsche gemeente, eene opinie kreeg, dat de Joodsche Sabbath onder het N. Testament niet afgeschaft was, en dat derhalve die alsnog behoorde onderhouden te worden: overdenkende ook, dat de zondag altijd van de Christenen gevierd is geweest, wilde die mede onderhouden; en verstond alzoo, dat men twee heilige dagen in ééne week behoorde te hebben. Dit gekomen zijnde voor den Walschen Kerkeraad, werd hij ontboden, en gevraagd zijnde, of zulks zijn gevoelen was, antwoordt rondelijk ja; waarop die van den Kerkeraad hem heftig beginnen te bestraffen, en te zeggen, dat het een heel schadelijk, ja goddeloos gevoelen was, en, zoo hij daarin volhardde, dreigden zij hem te excommuniceren. De man, over zulk eene harde bejegening verwonderd, antwoordt, dat hij niet zien konde, dat zijn gevoelen valsch, veelmin goddeloos was, en, indien de Kerkeraad hem konde onderrigten, dat de Joodsche Sabbath afgeschaft was, hij wilde gaarne zijne doling verlaten; maar, indien de Kerkeraad zulks niet deed, dat dezelve hem dan niet kwalijk af moest nemen, dat hij twee heilige dagen in ééne week hield. Hierop eenige dispu- | |
[pagina 99]
| |
ten tusschen den man en den Kerkeraad gevallen zijnde, verstond de man, dat de redenen, van den Kerkeraad hem voorgesteld, niet gewigtig genoeg waren, om hem van zijn gevoelen af te doen staan; verklaarde derhalve 't zelve niet te kunnen verlaten, of hij moest nog beter onderrigt worden: waarop de Kerkeraad hem dreigde, met de excommunicatie voort te zullen gaan, en, zoo hij ondertusschen zijne doling niet verwierp, hem t' eenemaal af te snijden. Den zondag daaraan werd het formulier van den ban van den predikstoel afgelezen, en de man daarin genoemd, met verklaring van zijn gevoelen, en hoe hij, van den Kerkeraad vermaand zijnde, hardnekkig gebleven wasGa naar voetnoot(*). 't Gebeurde, dat, op dien dag, een Schepen in de Walsche kerk was, en zulks aanhoorde, die, hierover verwonderd, den Kerkeraad naar dezen persoon vraagt, en wat eigenlijk zijn gevoelen was; waarop de Kerkeraad hem heel leelijk voor den Schepen afschildert, zeggende, dat hij een halve Jood was, die den Joodschen Sabbath wilde onderhouden hebben, en begon alles op het breedste uit te meten. De Schepen, 's daags daaraan, op het stadhuis gekomen, verhaalt aan zijne Medeschepenen, wat hij, 's daags te voren, gehoord had; en hierop, nadat men één' Schepen, (frank van der meer) die een moderaat man was, en die men wist, dat den handel niet voor goed zoude keuren, had laten afgaan, (willem van ruytenburch was juist uit de stad) laat men den man voor Schepenen ontbieden; welke komende, wordt van den President (die een harde Contra-Remonstrant was) gevraagd, of hij gevoelde, dat de Joodsche Sabbath niet afgeschaft was: hij antwoordt, ja: gevraagd, of hij van zijn gevoelen wel met den Kerkeraad gesproken had, antwoordt wederom, ja: ten laatste gevraagd zijnde, of hij nog bij dat zijn ge- | |
[pagina 100]
| |
voelen bleef, antwoordde, dat hem van den Kerkeraad geene redenen voorgesteld waren, die krachtig genoeg waren, om hem van gevoelen te doen veranderen; dat hij derhalve zijn gevoelen niet verlaten kon: maar wist iemand hem beter te onderrigten, hij wilde zich gaarne laten onderwijzen, en, indien hij bevond, dat hij doolde, zijne doling verlaten. Hierop werd van de Schepenen heftig op hem uitgevaren, en gezegd, dat zijn gevoelen goddeloos was, en werd met veel harde scheldwoorden bejegend, en op 't laatste gezegd, dat hij, die zulk een gevoelen had, niet waardig was meer in het gezelschap van menschen te komen. Hierop is belast, dat men hem zoude wegleiden, tot dat besloten was, wat men met hem doen zoude. De Schepenen ondertusschen dit met elkander overleggende, wordt goedgevonden, dat men hem in eene eeuwige gevangenis zoude opsluiten. Daarop wordt de man weder binnen ontboden. Inkomende, spreekt hem de President aldus aan: ‘Alhoewel gij onwaardig waart langer het aardrijk te betreden, zoo is 't, dat wij, barmhartigheid jegens u gebruikende, ons laten vergenoegen met eene eeuwige gevangenis: verklaren dieshalve, dat gij onwaardig zijt in 't gezelfschap van menschen te mogen komen, en bannen u, om eeuwig gevangen te zitten, zonder ooit van uw leven losgelaten te worden.’ Dit gedaan zijnde, moest men eene heimelijke plaats vinden, om daar den man in te zetten: want, zoo men hem in de gewone gevangenis gesteld had, zoude zulks ligtelijk den Burgemeesteren ter ooren gekomen zijn, waarvoor de Schepenen bevreesd waren, die dat bedekt wilden houden: want zij wel wisten, dat de Burgemeesteren dat niet geleden zouden hebben. Men besluit eindelijk hem te brengen in het tuchthuis. Wanneer men voor het tuchthuis komt, zoo ziet men eene poort, waarop twee beelden staan, die hout raspen; bij die poort, schuins onder die beelden, werd deze man gezet, in een heel klein kamertje, waarin een klein venstertje was, door 't welk de man de luiden, die in 't tuchthuis kwamen, konde zien inkomen. De Sche- | |
[pagina 101]
| |
penen, dit merkende, om hem toch alle gezigt van menschen te benemen, laten dat venstertje met planken beschieten, zoodat de man altijd, nacht en dag, in het duister zat; en hier bleef hij wel den tijd van zeven maanden. Deze tijd verstreken zijnde, en het jaar van de regering dezer Schepenen bijna om zijnde, vreesden zij, indien zij den man daar lieten zitten, dat zulks ter ooren van de andere Schepenen mogte komen, welke het jaar daaraan zouden regeren, die den man ontslaan, en dit altemaal voor de Burgemeesteren brengen zouden, dat hun dan zeer kwalijk afgenomen zoude worden; zoo lieten zij den man voor zich komen, waarop zij hem aldus aanspraken: ‘Al is 't, dat gij onwaardig waart, meer het gezigt van menschen te genieten, zoo willen wij nogtans barmhartigheid over u gebruiken, en laten u nu kiezen, of gij liever wederom wilt in uw gevangenhuis opgesloten, of voor al uw leven uit Amsterdam gebannen worden; doch onder conditie, dat gij van dit ons vonnis nooit zult appelleren, of aan Burgemeesteren verzoeken, om weder in de stad te mogen wonen.’ De man, die liever buiten 't land gewoond zoude hebben, dan wederom daar te zitten, zeide, liever gebannen te willen zijn, en is daarop van zijne banden ontslagen, en voort naar Rotterdam gereisd, waar hij ging wonen. Ondertusschen, terwijl de man gevangen zat, hadden de Schepenen over de bediening zijner goederen gesteld een' grooten lichtmis, salomon de la voye genaamd, van welken deze man, nu in vrijheid hersteld zijnde, rekenschap eischte van zijne bedieninge; maar alzoo deze la voye daar niet toe te krijgen was, vond de man zich genoodzaakt, aan de Schepenen van Amsterdam te schrijven. Hij schrijft dan een' brief aan de H.H. Schepenen, waarin hij den ganschen handel verhaalt, hoe hij om zijn gevoelen gevangen gezet, en daarna uit de stad gebannen is; dat hij ook beloofd had, nooit, zonder consent der Schepenen, weder in de stad te komen: verzoekt alleen maar, dat, naardemaal salomon de la voye, die over de bediening zijner | |
[pagina 102]
| |
goederen ondertusschen gesteld was, aan hem geen rekenschap wilde geven, de H.H. Schepenen geliefden te belasten, dat hij aan hen rekenschap van zijne bediening zoude doen. Deze brief aan de Schepenen behandigd en gelezen zijnde, dacht hen altemaal heel vreemd te lezen, dat zulks te Amsterdam geschied zoude zijn: zij vragen hunnen President, (die een van de allerhardste Contra-Remonstranten was) wat daarvan ware, en wat voor een deze man was: de President, ziende, dat er nu andere Schepenen waren, als 't jaar te voren, zeide, dat het een overgegeven guit was: de anderen eischten eenige opening van de zaak; waarop de President zeide: ‘Mijnheeren, spreekt daar niet af; ik altereer, als ik om den boef denk.’ De andere Schepenen, toen wachtende, tot dat de President (Dr. tulp) naar huis gegaan was, wilden dezen handel weten, ontboden derhalve den Secretaris, en lieten hem de stadsboeken brengen: die doorzoekende, vonden zij eene sententie, die ook naderhand doorgehaald was, zoodat zij daar niet van konden lezen; maar de tijd, wanneer ze gesteld en wederom doorgedaan was, kwam heel wel overeen met den tijd, dien de man in zijnen brief schreef. Eindelijk verstonden zij uit den Secretaris, dat het de sententie was, die zij zochten, en van denzelfden inhoud, als de man geschreven had. De Schepenen, ziende, dat de Schepenen van het voorgaande jaar hunne eigene sententie te niete gedaan hadden, verstonden, dat het hun vrijstond, in deze zaak naar hun believen te handelen: zonden derhalve eenen brief naar Rotterdam aan denzelven man, waarin zij schreven, dat zij niet begeerden, dat salomon de la voye aan hen rekenschap zoude doen, maar wilden, dat hij (de man) weder te Amsterdam zoude komen wonen, en dat ze salomon zouden belasten, dat hij aan hemzelven rekenschap zou doen. Hierop komt de man weder te Amsterdam, en la voye wordt gelast, hem rekenschap zijner bedieninge te doen: deze gedaan zijnde, zoo was hij, in den tijd van zeven maanden, (die hij over de goederen van dezen man geweest was, en die | |
[pagina 103]
| |
omtrent 15000 gulden bezat) 3000 gulden ten achtere geraakt, zoodat de man een vijfde deel van zijn goed kwijt was; welke hierover niet wel te vreden zijnde, en dit aan de Schepenen zeggende, zeiden hem de Schepenen, indien hij la voye voor 't regt wilde roepen, dat zij 't hem zouden toewijzen, en la voye de 3000 gulden zouden doen opbrengen; doch hij moest voor hen ontboden worden: maar de man, de moeite schuwende, heeft het laten rusten, en is, na dien tijd, gerustelijk voortaan binnen Amsterdam blijven wonen. Wat zegt gij, Lezers! - Dunkt het u, met de laatstgemelde Schepenen, mede niet vreemd, dat het verhaalde in Amsterdam geschied is? En echter dit is het éénige geval niet, dat door Schepenen dier stad een onregtvaardig, onbarmhartig en wetteloos vonnis geslagen is. Wij zouden er een staal van kunnen te berde brengen, dat eene eeuw jonger, ja zelfs een, dat thans slechts het derde eener eeuw oud is, uit het beruchte jaar 1787. Doch wij willen dit thans niet, en voegen hier alleen bij, dat de Hoogleeraar van limborch, in het hoofd van zijn verhaal, nog meldt, dat de man zijn gevoelen niet verbreidde, noch iemand tot hetzelve poogde over te halen, en dat hij dat verhaal dus besluit: ‘Hier was geen Godslasteraar, geen Ketterhoofd, geen Volksverleider, maar een onkundig, onnoozel en vredelievend man, die alleen voor zichzelven twee dagen in de week heiligde. Zijne dwaling ontstond uit enkele onkunde, en er was niets slechts mede gemengd. Men ziet er uit, dat de leer der geoorloofdheid van het ketterstraffen, als zij ééns is aangenomen, tot alle buitensporigheid leidt, en den mensch tot alles vervoert, waartoe de drift hem drijft. Zij schikt zich naar alle tijden en omstandigheden. Zij huichelt gematigdheid, als het haar aan magt ontbreekt; maar zij holt, zij tiert, zij woedt, waar zij van bedwang ontslagen is.’ - Gave God, dat zij alomme voor eeuwig wierd afgezworen! Zij, die ze voorstaan, zijn de éénige voorwerpen, welke men wettig vervolgen mag. |
|