| |
| |
| |
Jan Barendse, of Jan de Lapper.
(Eene Vaderlandsche Anekdote.)
Wien 't hart voor land en vrijheid klopt,
Bezoek' de stad aan 't Sparen,
En blijve bij de Melkbrug staan,
Om 't hoekhuis aan te staren.
In 't pothuis van den zwarten Hond,
Daar zat jan barends binnen,
Om met zijn schoenenlapperswerk
Den sobren kost te winnen.
Doch ging de trom voor 't zeevolk rond,
Tot wreking van 's lands regten,
Dan smeet hij els en pikdraad weg,
Om voor het land te vechten.
Hij had, als schie- en bootsman, reeds
Bij onderscheiden togten,
Zelfs eens aan boord van d' Admiraal,
Met leeuwenmoed gevochten.
Wanneer voor 't eerst het oorlogsvuur
Met England was aan 't blaken,
Deed meester jan terstond zijn best,
Om weêr aan boord te raken.
Jan kwam aan boord van een' Kaptein,
Die wel met titels pronkte,
Maar wien geen greintje heldenvuur
De koude borst ontvonkte.
De slag gaat aan; hij wil terug,
Maar kan niet, wijl de Britten,
Naar wie de wind hem telkens voert,
Hem op den tabberd zitten.
| |
| |
Bloô Jan, doô Jan! - zoo was 't ook hier:
Kaptein en Luitnant sneven;
En nu roept ieder: ‘Afgedaan!....
Wij moeten 't overgeven.’
‘Dat schut ik - neen!’ roept onze jan;
‘'t Zal nu eerst regt beginnen.
Ik ben Kaptein! - Komt, makkers, komt!
Of sterven of verwinnen!’
Hij grijpt de lont, en vliegt naar 't kruid;
‘Hier helpt,’ zegt hij, ‘geen beven;
Vreest gij den dood van 's Britten hand,
Dees lont zal u doen sneven!’
‘Neen, meester jan, wij volgen u!’
Roept elk der oorlogsbonken;
Weldra is 't eerste Britsche schip
Reeds naast hem weggezonken.
‘Dat 's nommer een,’ zegt jan; ‘welaan!
En spoedig is ook 't tweede schip,
Nu was de slag alras beslist;
De Britten gingen strijken,
En lieten aan de vloot van tromp
Tromp had die heldendaan gezien, -
Hij dacht niet aan den Lapper,
En zegt: ‘Hoe komt die laffe bloed
In dit gevecht zoo dapper?’
Hij seint de Kapiteins aan boord.
Hij ziet de sloepen komen,
En heeft, in plaats van 't pronkrig heer,
‘Wat 's dit?’ zegt hij: ‘Hoe, meester jan!
Ik vraagde, bij mijn seinen,
Geen bootsliên of geen schieman - neen,
| |
| |
‘Mijnheer!’ zegt jan, ‘dat gij mij ziet,
Is, bij mijn ziel! geen wonder.
Mijn laffe baas voer met zijn' maat
Ten eerste naar den d.....
Zijn schip ging haast denzelfden gang;
Toen kwam ik op de proppen,
En ging monsieur den Engelschman
Eens afgedrommeld kloppen.
Want de eerste zoop het pekelnat;
De tweede.... die ging schuiven,
En 't was zijn tijd, heer Admiraal!
Of 'k hield hem in de kluiven.
En hadt gij niet: holla! geseind,
Mijnheer! ik wil u zweren,
Ik ging het oude bullenhok
Nog andre sprongen leeren.’
‘Gij hebt,’ zegt tromp, ‘een plaats verdiend
De dapperheid gaf u het regt,
Om bij hen te verschijnen.’
Ras drijft de vloot naar Tessel heen,
Waar 't volk aan wal moest stappen;
En jan, als ware er niets gebeurd,
Ging weêr aan 't schoenenlappen.
De faam heeft zulk een dappre daad
Door Nederland geklonken.
Toen heeft de staat dien braven man
Een gouden keten om den hals,
Met nog vijfhonderd ponden....
Nooit had zich onze meester jan
In zulk een staat bevonden.
Hij koopt zijn leêr in voorraad thans,
Een zondagspak daarneven,
En heeft zich met zijn halssieraad
Gestaag ter kerk begeven.
| |
| |
De Britten, nog niet afgeschrikt,
Herstellen hunne krachten,
En liggen weêr in t ruime sop
Op Hollands vloot te wachten.
Tromp trok, door Haarlem, naar den Haag,
Maar de opgehaalde Melkbrug doet
Hem voor jan's pothuis dralen.
Jan ziet en groet den Admiraal.
‘Wat zien,’ zegt tromp, ‘mijne oogen!
Zijt gij, o dapper oorlogsman!
Niet weêr naar boord gevlogen?’
‘Ik ben, Mijnheer! als Kapitein,’
Sprak jan, ‘teruggekomen,
En, kort en goed, geen andre rang
Wordt van mij angenomen.’
‘Zacht, zacht wat!’ zegt nu de Admiraal;
‘Als Luitnant zal 't wel schikken.’ -
‘Neen,’ zegt jan, ‘om den drommel niet!
Kaptein, of - schoenenflikken!’
En naauwlijks is de derde dag
Na dit gesprek vervlogen,
Of jan is, op een opontbod,
Reeds naar den Haag getogen.
Hij treedt op 't fierst de raadzaal in,
Om 't heuglijk nieuws te hooren,
Dat hem 't gebied eens oorlogsschips
Op 't eervolst is beschoren.
Naauw heeft jan barendse die maar,
Die blijde maar vernomen,
Hij roept: ‘Mijnheeren! de Engelschman
Zal van den duivel droomen.’
En, van dit tijdstip af, is jan
De steun van tromp gebleven;
En menig dapper Engelschman
Moest voor den Lapper beven.
| |
| |
Hij heeft, als waardig Kapitein,
Voor de eer en 't heil van 't vaderland
Met leouwenmoed gevochten.
In 't eind heeft hij den heldendood
Op 't bed van eer gevonden:
Een schot, een heilloos schot, helaas!
Heeft hem naar God gezouden.
Het geval, waarover de vorenstaande regels loopen, heeft plaats gevonden in den eersten Engelschen oorlog. Het pothuis, waarvan hier gesproken wordt, is nog te Haarlem aanwezig, maar dient niet meer voor een' schoenlapper. Tot vóór weinige jaren hing voor het huis nog de zwarte Hond uit. Het verhaal is, door eene gestadige overlevering, aldaar bewaard gebleven; het luidt verder, dat jan barendse, des zondags, zeer parmantig, met zijnen zwarten rok en den gouden ketting met den penning om den hals, naast zijne vrouw naar de kerk stapte. Toen de brief uit den Haag kwam, om hem derwaarts te ontbieden, liet hij denzelven door iemand der buren lezen; na den inhoud verstaan te hebben, liep hij naar zijne vrouw, en riep: ‘Wijf! de zondagsche rok! de medalje!’ en zoo ging hij dadelijk op reis. Van zijne verdere bedrijven in den eersten Engelschen oorlog is niets bekend. Men vindt zijnen naam in het Leven van den Admiraal de ruyter, op bl. 99, en wel als Kapitein van een fregat van 44 stukken, bij de vloot, welke in het jaar 1658 naar Dantzig zou stevenen. Hij is in de volgende togten met gelijken roem blijven dienen. In een' der zeeslagen van den tweeden Engelschen oorlog verloor hij eenen arm, liet zich aan den mast binden, en ging zoo lang zijne schepelingen met moed voor, tot dat een andere kogel hem het hoofd wegnam. |
|