| |
De Nederlandsche nijverheid.
Vos pellite molles &c.
Ovidius.
Genoeg, genoeg den krijg bezongen,
Wiens wreede sikkel menschen maait!
Genoeg, met duizend, duizend tongen
Den helden glorie toegezwaaid!
't Zij groot, in haglijke oorlogstijden,
Zijn krachten 't vaderland te wijden,
Te sterven 't slagzwaard in de hand;
't Is grooter, aan den vreê hergeven,
Tot heil van 't algemeen te leven,
Als Burger van zijn Vaderland.
Of vormt een zee van bloed en tranen
Des stervlings eenigst glorieperk?
Kleeft slechts de roem aan legervanen?
Is slechts de deugd in 't slagveld sterk?
Neen, ook als de oorlogsdonders zwijgen,
Zal 's edlen borst niet vruchtloos hijgen,
Daar niets zijn heilige eerzucht stuit.
Zijn taak moog' trager vordring toonen,
Toch zal zij eens zijn zweet beloonen.
De Nijverheid rigt wondren uit!
Zoo toont in 't Noorden lange jaren
Ons de Aloë haar werking niet,
Tot dat ze op eens uit vaste blâren
Haar steel en bloem ten hemel schiet.
De wandlaar, starend naar den hoogen,
Voelt, door haar schoonheid opgetogen,
Wat onvermoeide poging baat;
Daar zij, door zonneglans omschenen,
Op plant en heesters om zich henen
Den fieren blik der zege slaat.
| |
| |
o Neêrland, dierbre plek der aarde,
Al heeft mijn mond u niet vermeld,
Hij heeft uw nooit volprezen waarde
Toch in een beeld reeds daargesteld!
Wie kent u niet aan de eigen trekken,
Die rusteloos bedrijf ontdekken,
Gestaag naar 't edelst doel gerigt?
Aan stille vlijt en stomme zorgen,
Voor 't oog des vreemdlings lang verborgen,
Zijt ge al uw heil en roem verpligt.
't Is waar, door schittrende oorlogsdaden,
En hechte trouw aan eigen grond,
Hebt ge u met glorie overladen,
Als wreed geweld uw' val bestond;
Dan, schoon 't heelal die deugd waardere,
Het schonk dier geestkracht hooger eere,
Daar ge eens het Noodlot meè bedwongt,
En, in de baren schier bedolven,
Aan schraal moeras en woeste golven
Den rijkdom van 't heelal ontwrongt.
Geen volk ging ooit uw volk te boven
In nijverheid en kloek beraad.
't Blijft vrolijk onder rustloos slooven,
Van luiheid wars en overdaad.
Vandaar die dammen, dijken, sluizen;
Die tallooze akkers, velden, huizen,
Schier 't niet onttogen door zijn kracht;
Die rijke vlekken, dorpen, steden,
Waaruit ons straks bij 't binnentreden
De blijde welvaart tegenlacht.
Oorspronklijk arm, ontbreekt uw' gronden
De teelkracht, die van zelf gedijt.
Geen enkle graankorl voedt uw monden,
Of ze is de vrucht van eigen vlijt.
Geen grashalm, minder nog in waarde,
Ontvangt uw talloos vee van de aarde,
Schoon 't menigmaal van vetheid gloort,
Of 't wordend sprietje schiet uit dropplen
Van vruchtbaar zweet op harde stopplen
En mergelooze zanden voort.
| |
| |
Bedrog moog' rasser winsten garen;
De Nederlander haat dien buit.
Hij kan door list geen zweet besparen,
Noch glinstren in een slangenhuid.
Van leugen wars en slinkschen handel,
Legt hij voor 't daglicht bloot zijn' wandel,
Op schijn noch vleitaal afgerigt;
En, altoos regt in doel en pogen,
Blinkt waarheid uit zijn spraakvermogen,
Getrouwheid van zijn aangezigt.
Zoo stroomt hem, rein van hart en handen,
En nooit van nutten arbeid moê,
't Vertrouwen van de verste landen,
Met 's Hoogsten milden zegen, toe;
Zoo wemelt staag zijn strand van zeilen,
Die gaarne koopen, gaarne veilen,
Waar altijd handeldrukte tiert,
Geen wetten 's vreemdlings vrijheid krenken,
Hem de uren dubble renten schenken,
En eerlijkheid de markt bestiert.
Pas werpt de zon haar nuchtre stralen
Op Neerlands grond en watren neêr,
Of steden, veld en schepen pralen
Met talloos nijvre menschen weêr.
De zeeman juicht. De landliên zingen.
Allengs wekt de ochtend alle kringen,
En leven aèmt uit elk gebouw.
De dag doet nieuwe winsten hopen;
Kantoor en winkel vliegen open,
En hortend stoot het weefgetouw.
Geen' grijsaard, rijk in goudtrezoren,
Door jaren vlijts hem toegevloeid,
Kan 's luiaards vuige rust bekoren,
Zoo lang één vonk nog in hem gloeit.
‘Hoort, kindren!’ zegt hij tot zijn zonen,
Die liefdrijk teedren weerstand toonen,
Als hij nog hand aan 't werk wil slaan;
‘Uw voorzorg breekt den draad mijns levens.
't Is nog mijn lust en glorie tevens,
In nijverheid u voor te gaan.’
| |
| |
Is 't wonder? neen; de reine borsten,
Waaruit hij de eerste teugen zoog,
Wanneer zijn nuchtre lippen dorstten,
Hief werkzaamheid en vlijt omhoog.
Reeds vóór hij 't leven in kwam treden,
Had hem zijn moeder doek en kleeden
Met eigen vingren toebereid;
En toen zij 't wicht op d' arm mogt dragen,
Was moederpligt haar welbehagen,
En moederlast haar zaligheid.
Steeds weten Neêrlandsche echtelingen,
Al scheidt hen 's werelds oceaan,
Dat ze ieder, in verscheiden kringen,
Naar onderlinge welvaart staan.
Dit denkbeeld schraagt hun edel pogen.
De man heeft steeds zijn vrouw voor oogen,
En acht den zwaarsten arbeid ligt.
De vrouw vermoedt het manlijk zwoegen,
En wischt, met tranen van genoegen,
Het golvend zweet van 't aangezigt.
Het kroost, verrijkt door werkzame oudren,
Slaat eerbiedvol hun grafsteê ga,
Heft gaarn hun lasten op zijn schoudren,
En volgt hun dierbaar voorbeeld na.
't Gelijkt die schoone en edle loten,
Uit sterken wortel voortgeschoten,
Wier vaste tak en kruin niet dort,
Al is 't, dat, onder harde slagen
Van storm, orkaan of onweêrsvlagen,
De moederstam ter neder stort.
Niet de aard van akkers, veld en boomen,
Wier kostbre vrucht het oog bekoort,
Noch stand en loop van meer en stroomen,
Maar de aard eens volks brengt rijkdom voort.
Op Saba's rots, aan Spitsberg's stranden
Bebouwen Neêrlands nijvre handen
De heete lucht en kille zee,
Doorwroeten 't eeuwig ijs van 't Noorden,
En sleuren op hun stoute boorden
De monsters uit den afgrond meê.
| |
| |
Doorzoek des aardrijks verste palen,
En dat dan waarheid 't vonnis strijk'!
Wat volk kan bij de Belgen halen?
Wat land is Nederland gelijk?
Wat taai geduld bij klein vermogen,
Wat stalen vlijt bij 't haglijkst pogen,
Wat eerlijkheid, door niets ontwijd,
Daar eens de wereld op vertrouwde
En heel Europa meer op bouwde
Dan op zijne eigen handelvlijt!
Zoo bruist een beekjen uit de duinen,
Dat onbemerkt daar henen vloeit,
En naauw een' wortel, of de puinen
Van 't bijgelegen slot, besproeit;
Maar, onder 't praalloos henensnellen,
Verbreedt zijn bed, zijn watren zwellen,
Men ziet een' stroom daar henen spoen,
Die welvaart, vruchtbaarheid en leven
Aan 't aardrijk om zich heen zal geven,
En volken met zijn' oogst zal voên.
Ja, 'k voel, met wellust in mijne adren,
Dat ik een Nederlander ben,
En in de glorierijkste vadren
Een voorgeslacht van Goden ken!
Wat volk kon tot zich zelven spreken:
‘'k Ontrukte aan zee en storm dees streken,
En schiep mij zelf een vaderland.
Mijn grond kon Trompen, Ruiters telen -
Daar donderden mijn zeekasteelen
Mijn' wil aan 't afgelegenst strand!’
Zou ooit zoo groot een volk bezwijken,
Of onderdoen voor tegenheên,
Al rukt de zee zijn reuzendijken
En duinen - ringmuur ook vaneen?
't Heeft eenmaal 's Noodlots magt omvleugeld,
Der Elementen trots beteugeld,
En gloeit nog steeds van de oude kracht.
Zoo lang dat vuur zijn hart zal blaken
En 't zich zijn afkomst waard zal maken,
Wordt Neêrland nooit ten val gebragt!
|
|