Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Bijzonderheden, betrekkelijk Ali, Pacha van Janina.Ga naar voetnoot(*)(Getrokken uit t.s. hughes, Travels through Sicily, Greece and Albania.)
De grondtrek in het karakter van ali is zelfzucht, of de neiging om alles tot hemzelven betrekkelijk te maken. Alle zijne natuurlijke en verworvene bekwaambeden hebben deze éénige strekking. Hij ziet in alle de bijzondere deelen van het menschelijk geslacht slechts werktuigen en hulpmiddelen om zijn doel te bereiken; en den gelukkigen uitslag zijner ondernemingen is hij evenzeer verschuldigd aan zijn volslagen gebrek van deugd en medelijden, als aan zijne talenten en zijnen moed. Nog nimmer hebben barmhartigheid of verwijten des gemoeds hem van ontwerp doen veranderen. Regtvaardigheid en trouw zijn in zijne oogen woorden, alleen geschikt om anderen te misleiden; gelijk ook de kunst, in welke hij 't het verste gebragt heeft, die is van de geheele wereld te bedriegen. Hij heeft wel eene zeer verwaarloosde opvoeding gehad; maar den doolhof van het menschelijk hart heeft hij niettemin wel bestudeerd, en daarvan kent hij ook alle de kronkelingen. Het vernuft, 't welk hem de natuur geschonken heeft, verschaft hem alle middelen, welke zijner eerzucht dienen kunnen; en zijn moed doet hem steeds gebruik maken van de omstandigheden. Over dezelve oordeelt hij vlug en juist, en mist dus zelden de gelegenheid om te handelen. Hij peilt den grond, vóór hij zich daarop begeeft; maar is ook altijd gereed te gaan, waar de sortuin hem roept. Hij bezit de gaaf, om onder zijne officieren en hovelingen de zoodanigen uit te kiezen, die de bekwaamste en de getrouwste zijn in de uitvoering zijner oogmerken. Hij wil alles zelf zien, en gedoogt niet, dat de Oostersche etiquette hem van noodige mededeelingen afhoude. Hij weet de menigte te verblinden, en laat alle volksvooroordeelen varen, wanneer het zijn belang betreft. Hij doet zich van zijn krijgsvolk beminnen, of door hunne vermoeijenissen met hen te deelen, of door op eenen gemeenzamen | |
[pagina 74]
| |
toon de ijdelheid zijner soldaten te vleijen, of hun vertrouwen te winnen door het voorkomen van losheid, of ook door hunnen roem aan den zijnen te hechten. Hij is zoodanig uitgeleerd in de kunst van veinzerij en bedrog, dat hij alle Hoven misleid heeft, die het beproefden om van hem partij te trekken; hij liet hen telkens los, zoodra hij daarin zijn voordeel meende te zien. Zijne begunstigde spreuk is die van te verdeelen en te heerschen. Hij zet, zonder eenigen schroom, den zoon tegen den vader, den broeder tegen den broeder, en den eenen vriend tegen den anderen op. In alle landstreken en steden, op welke zijne begeerlijkheid het oog gevestigd heeft, kweekt hij tweedragt, schept en onderhoudt aldaar kwade vermoedens en wantrouwen, en doet er burgerkrijg geboren worden. Verwerft hij daardoor het verzoek, om als bemiddelaar tusschenbeiden te treden, alsdan jaagt hij beide partijen weg, en maakt zich meester van het land. Hij zal in hetzelfde oogenblik, dat hij een verbond onderteekent, hetzelve schenden, als hij meent, dat zijn belang zulks medebrengt. Hij is verkwistend in beloften en vleijerijen omtrent zijne tegenstanders; maar brengt zonder den minsten weerzin de ligtgeloovigen ter dood, die zich aan hem overgeven. Hij verbergt in het diepste zijner ziel eene zucht tot wraak, die met iederen dag aangroeit. Hij is onvatbaar, om door de edelmoedigheid of door de dapperheid van zijnen vijand getroffen te worden. In den omgang verbergt hij even gemakkelijk zijne eigene denkwijze, als hij die van anderen ontdekt. Zijne daden beantwoorden nooit aan zijne beloften, en zijn oogwenk verraadt nimmer zijne gedachten. Hij weet het voorkomen van beleefdheid, openhartigheid en zachtheid aan te nemen, wanneer de woede in zijne ziel huisvest, en schijnt nimmer opgeruimder, dan wanneer eenig verdriet hem verteert; ook is hij nooit spraakzamer en zachter, dan wanneer hij op eenen heimelijken moord bedacht is. Evenwel heeft ali dat instinkt van woestheid niet, hetgene djezzar pacha bezit, die vermaak vindt om in te sluimeren te midden van het gejammer zijner slagtoffers; maar wanneer zijne veiligheid of zijn belang bedreigd worden, alsdan wordt hij, in zijne woede, noch door Godsdienst, noch door vriendschap of dankbaarheid teruggehouden. Vermogen en geld zijn de éénige voorwerpen, die onophoudelijk zijne bedoelingen en wenschen gaande houden. Zij- | |
[pagina 75]
| |
ne hebzucht strekt zich zoo ver uit, dat het schijnt, alsof hij, in de magt, niets dan den rijkdom beoogt. Deze zijne onverzadelijke begeerte doet hem tot de laagste middelen en de onteerendste afpersingen zijne toevlugt nemen. Zijne staatshuishoudkundige denkbeelden strekken zich tot zooverre niet uit, om te besessen, dat, wanneer hij den landbouw en den koophandel door billijke wetten aanmoedigde, hij zijn kapitaal en zijn krediet, en bijgevolg ook zijne inkomsten, zou vermeerderen; thans vult hij zijne schatkist door geweldige knevelarijen, en onderdrukt elke kiem van werkzaamheid in deze vruchtbare landstreek. Hij heeft altijd eenen verbazenden schat voor onvoorziene behoeften. Wanneer het geld begint te ontbreken, neemt men zijne toevlugt tot gedwongene opbrengsten. Gewoonlijk heeft hij meer dan twee millioenen sterlings in geld opeengehoopt, 't welk geene rente opbrengt; en deze schat wordt bewaard in eenen toren van de tuinen des Serails in Tepeleni. Hij bezit buitendien eenen verbazenden schat in juweelen en kostbaarheden, welke hij geroofd heeft uit de steden, door hem ingenomen, of die zich onder zijne bescherming hebben begeven. Toen de Fransche Ingenieurs te Janina eene kanongieterij wilden oprigten, liet hij hun eenige duizende ponden koper in ketels en ander keukengereedschap ter hand stellen. Omkoopingen door geld hebben zijne magt almede grootelijks vermeerderd; en zijne schatten hebben hem dikwerf den toegang geopend tot die steden, welke voor zijne wapenen gesloten bleven. Hij beschouwt zoodanige opofseringen echter slechts als leeningen; want hij wacht nooit lang met den verrader te berooven en dengenen te dooden, die hem in zijne aanslagen is behulpzaam geweest. Zijne kunst van verleiding en vleijerij moet echter zeer groot zijn, daar er geen dag voorbijgaat, die hem geene nieuwe bedrogenen en nieuwe slagtoffers levert. Eens gaf hij aan iemand een bouyourdee; dat is, eene order om eenen anderen te dooden. Het bevel werd uitgevoerd; maar de moordenaar vond, bij het doorzoeken der zakken van den genen, die onder zijne slagen gevallen was, een gelijkluidend bevelschrift om hemzelven te dooden. Hij vertoonde dit stuk, met eenige bevreemding, aan den Vizier. Doch ali begon luidkeels te lagchen, en zeide tegen hem: ‘Begrijpt gij dan niet, dat ik aldus moest handelen, daar hij u anders niet tot zich had laten nade- | |
[pagina 76]
| |
ren?’ Zijne ware bedoeling, echter, was, zich van beiden te ontslaan. Beschouwen wij thans ali pacha uit een ander oogpunt, uit welk hij ons misschien minder hatelijk verschijnen zal. Vóór ali werd het land verscheurd door oorlogen van horden tegen horden; welke oorlogen de gewone staat des lands waren, en die het kenmerk der uiterste woestheid droegen. Telkenreize, wanneer er bloed vergoten was, al ware het dan ook slechts bij toeval, werd er eene wraak zonder einde uitgeoefend. Hierdoor waren de inwoners dezer streken zoo woest geworden, dat alle toegangen der bergen met sluipmoordenaars aangevuld waren, steeds gereed elken reiziger te berooven en gevangen te maken, ten einde hem als slaaf te verkoopen. Deze tooverijen hadden zoo zeer de overhand, dat de akkerbouw en handel verlaten werden, alle kunsten der beschaving verdwenen, en het geheele land niets anders vertoonde dan één tooneel van verwoesting. Bij de vergelijking dus van het bewind des Pachas van Albanië met dat der overige Turksche gewesten, zal men weldra overtuigd worden, dat het voordeel op de zijde des eersten is. In Albanië toch heerscht slechts één tiran; men kent er die kleinere geweldenaars niet; maar de Grieken, Albanezen en Turken worden er gelijkelijk beschermd tegen het geweld en de onregtvaardigheid van allen. De godsdienstige verdraagzaamheid heerscht er in haar geheel; en eene soort van Monarchale regelmatigheid heeft de verdeeldheden der Aristocratie vervangen. Er heerscht in de staten van ali pacha eene persoonlijke veiligheid, die men nergens elders in Turkije aantreft. Er bestaat eene geregelde Politie; de roovers zijn verdwenen; men maakt en onderhoudt wegen en kanalen; de kooplieden kunnen Albanië veiliglijk doortrekken, en reizigers hetzelve gemakkelijk doorkruisen; eindelijk breidt zich de akkerbouw uit, en de koophandel neemt toe, zelfs in weerwil der hindernissen, hun door eene verkeerde staatkunde in den weg gelegd; en deze natie nadert zonder twijfel van tijd tot tijd tot eenen bloeijender toestand, en misschien tot eene andere bestemming. De huisselijke gewoonten van ali en de verdeeling van zijnen tijd zijn hoogst merkwaardig. Hij is zoo ijverzuchtig op zijn gezag, dat hij zeldzaam zijne Ministers gebruikt, | |
[pagina 77]
| |
maar zelf de zaken van den staat regelt. Hij staat des morgens vroeg op, d inkt een' kop koffij en rookt eene pijp tabak, geeft dan gehoor aan zijne beambten, ontvangt de verzoeken, beslist de processen, hoort de rapporten van zijne armee, de geldmiddelen en het zeewezen, tot tegen den middag. Hij spijst zeer matig, en drinkt weinig wijn. Dan rust hij een paar uren; vervolgens hervat hij zijne bezigheden van den morgen, onder het rooken van eene pijp tabak, tot omstreeks zes ure. Alsdan neemt hij zijnen avondmaaltijd, en begeeft zich in zijnen Harem. Hij doet vele reizen door zijne provinciën, en neemt het alsdan voor lief met den geringen kost der boeren en onder hun huisdak. Men weet nooit te voren, waar hij zich zal ophouden, om gedurende den dag te werken. Nu is het eens in zijn Serail te Litaritza, dan in dat van Gastron, dan weder in de tuinen van Kiosk, of op eenig ander zijner verblijven in de nabijheid van Janina of in de stad zelve. Overal, waar hij s, bewaken hem zijne Albanesche troepen; en zij wachten, of hij zal uitgaan, om hem alsdan te vergezellen. Er ontspruiten echter eene menigte van ongemakken uit deze zijne eigenzinnigheid om alles zelf te willen doen. In weerwil toch van den spoed, waarmede hij alle zaken zonder appel afdoet, is er echter dikwerf eene groote ophooping van achtergeblevene zaken, vooral gedurende zijne afwezigheid van de hoofdstad. Hij maakt weinig werks van den Godsdienst, en men meent, dat hij niet zuiver is in het geloof. Hij gaat slechts eenmaal 's jaars in de Moskee op het feest van Ramazan, en alsdan met groote pracht. Niettegenstaande zijnen grooten natuurlijken aanleg, is hij ligtgeloovig en dweepziek. Aardbevingen en donder verontrusten hem zeer; waarschijnlijk pijnigen hem alsdan gewetensknagingen. Hij gelooft aan bezweringen en tooverkunsten. Hij houdt zich overtuigd, dat er een geneesmiddel tegen alle kwalen te vinden zou zijn, 't welk het menschelijk leven onbepaald konde verlengen, en is dus meermalen door kwakzalvers misleid geworden. Hoezeer geheel overgegeven aan de vrouwen, zoo matigt hij zich toch aan, over de zeden te waken; en er is waarschijnlijk geene stad, waar de ontucht zoo streng gestraft wordt, als te Janina. Hij vertoont in zijne houding weinig van die pronkerij, welke anders gewoonlijk aan menschen | |
[pagina 78]
| |
uit de lagere klassen, die tot eenig aanzien in de maatschappij gekomen zijn, eigen is. Hij is zeer minzaam jegens zijne onderdanen en jegens vreemdelingen. Het volgend verhaal kan van zijne tegenwoordigheid van geest en zijne vastheid van karakter getuigen. In 1813 viel, bij het bezoeken eeniger bouwkundige werken, waarbij hij op een' steiger geklommen was, een groote steen hem op den schouder, en wierp hem omver. Men dacht, dat hij dood was; hij was ook inderdaad zwaar gewond; maar, zonder iets daarvan te laten blijken, steeg hij te paard, en reed de stad door, slechts door eenen enkelen Albanees gevolgd. Zijne wonde was echter van eenen ernstigen aard; want hij moest verscheidene weken het bed houden. Toen hij weder genezen was, zeide hij tegen den Heer de pouqueville, dat hij aldus gehandeld had, om zijnen vijanden het vermaak niet te gunnen van te gelooven, dat hij doodelijk gewond was. Toen de Fransche Consul daarop aanmerkte, dat ieder mensch zijne vijanden heeft, maar dat die van den Pacha zekerlijk zóó ver niet gaan zouden van zijnen dood te wenschen: ‘Wat zegt gij?’ riep ali uit. ‘Er is geen oogenblik op den dag, dat er geene gebeden worden opgezonden om mijnen dood. Maar hoe kan het ook anders zijn? Ik heb veertig jaren lang aan iedereen kwaad gedaan; ik heb 30,000 personen op het schavot doen sterven; en men weet zeer wel, dat, hoe langer ik leef, hoe meer ik er nog zal doen omkomen. Gij begrijpt dus, dat men mij niet kan beminnen; maar, wat mij vertroost, is dit, dat de haat mijner vijanden mij niet kan beletten mij wèl te bevinden.’ En hierop sloeg hij een groot gelach uit. Hij kleedt zich zeer eenvoudig, maar is nogtans altoos voorzien van eenige kenteekenen zijner alleenheersching. Hij is van gewone grootte; maar, daar hij kort van beenen en lang van lijf is, heeft hij beter voorkomen te paard, of op den Divan met kruiselings overgeslagene beenen zittende, dan overeindstaande. In zijne jeugd was hij mager en rank; maar sedert verscheidene jaren is hij gezet geworden. Ik heb hem reeds vrij dik gekend; maar ik hoor zeggen, dat hij nog veel dikker, zijn humeur veel scherper, en zijn karakter veel wreeder is geworden. Een mijner Correspondenten in Albanië schrijft mij, met hetzelfde gevoel, waarmede een Perzisch hoveling de gehoorzaal des Konings verliet, beproe- | |
[pagina 79]
| |
vende of het hoofd nog wel op de schouders vastzat, dat ali, in 1816, het geheele District van Kimarra, zonder eenig voorwendsel, heeft verwoest, verbrandende de dorpen, en de inwoners verdrijvende; en dat hij, in 1817, een' zijner jonge Albanesche pages veroordeeld had om van den luipaard verscheurd te worden. Zijne misdaad bestond in eenen geringen diefstal. Dit dier nu, aan het gezigt der wachten gewoon, en minder wreed dan zijn meester, streelde den jongeling, toen deze in zijn hok geworpen werd, in stede van hem te verscheuren. Men gaf hiervan berigt aan ali; en deze afschuwelijke wreedaard beval, dat het jonge mensch in stukken gehakt, en alzoo tot voedsel aan den luipaard voorgeworpen zou worden! Ali is een man van meer dan 70 jaren. Sedert lang is hij van eene doodelijke kwaal aangetast. Het oogenblik kan dus niet meer ver af zijn, in hetwelk de oppermagt aan zijne ijzeren vuist ontzinken zal; waarna misschien zijne drie zonen zich onderling het bezit zullen betwisten. |
|