| |
Wenken.
IV.
Cur urceus exit?
horat.
Maar hoe komen wij nu aan de rijpe druiven? Die zijn, zal men zeggen, in ons land, eene ware zeldzaamheid. Geen wonder. Wie zich op het hovenieren verstaat, weet, hoeveel hier van allerlei kleinigheden afhangt. De stand moet, ten aanzien van zon en wind, gunstig wezen. De maan moet ook helpen. Er moet behoorlijk opgebonden, gesnoeid en uitgedund worden, en wat al niet meer!
De waterschepperij der Danaïden, de steenwenteling van sisyphus en de opvoeding der Dames, onder ons, geschieden ongeveer op dezelfde wijze; en dan vinden wij het vreemd, dat onze kostelijke arbeid verloren gaat! Wat willen wij dan toch van onze lieve meisjes maken? De vreugde en het sieraad der zamenleving, het geluk en den zegen der huisgezinnen. En hoe vangen wij dat aan? Wij vullen hare hersenen met de capitales de l'Europe, met een snufje historie, een snufje botanie, een snufje zoölogie, een snufje physique, een klein snufje chemie, een snufje psychologie; vermengen en doorkneden dit met eene partij patroontjes van festons, mutsen, hemdjes, kleedjes, met eenige touren van contredansen en quadrilles, met eenige sonates, fuga's, enz. en geven ze daarbij eene partij regels van staan en zitten en buigen, eindelijk een' ridder-roman in de hand en
| |
| |
een' ridder in het oog. En wat moet daaruit voortkomen? Een wezen, dat eenmaal een huishouden besturen zal; dat in kelder, in keuken, op zolder en in de kinderkamer leven, dat voor alles, voor kleeding, deksel, voedsel, verkwikking, zorgen, dat een' knorrigen man vieren, zieke kinderen zal oppassen; een wezen, dat, als eene onzigtbare Godheid, geluk en genot om zich heen moet verspreiden, zonder dat iemand de weldadige hand bemerkt. Waarlijk! een Apotheker zal eer uit gootwater en verlegene kruiden een krachtig geneesmiddel bereiden, eer uit zulke elementen eene degelijke Christenvrouw te voorschijn kome.
‘Wel zoo! (hoor ik van alle kanten) zijn wij dan alleen bestemd, om te koken en te boenen, en de wasch op te doen? Moeten wij dan het edelste gedeelte van onszelve verwaarloozen? Mogen wij onzen geest niet verrijken met nuttige kundigheden? ons oordeel niet scherpen? onzen smaak niet zuiveren en beschaven?’ - Ik zoude hierop kunnen antwoorden, dat het verhevene van onze bestemming niet gelegen is in den ruimen omvang onzer kennis; dat het, in allen gevalle, oneindig meer zegt, geheel te leven voor de moederlijke pligten, en in het teeder kind de sluimerende vermogens van verstand en hart het eerst op te wekken en te besturen, dan homerus te vertalen, of den loop van eene komeet te berekenen. Ik zoude kunnen aanmerken, dat het voor het verstand van gering belang is, te weten, hoe men dezen of genen verfrisschenden drank, dit of dat versterkend voedsel bereide; maar dat het voor het hart en voor den geheelen mensch van zeer veel belang is, wanneer men daardoor den heeten brand van een' zieke stillen, of zijne weggezonkene krachten herstellen kan. Ik zoude ook nog kunnen zeggen, dat men, in den tegenwoordigen stand der maatschappij, der vrouwe met even veel regt eene geleerde of halfgeleerde opvoeding geeft, als men een' timmermansjongen, tot het leeren van zijn ambacht, bij een' kleermaker bestelt. Maar ik wil gaarne bekennen, dat mij dat alles niet aangaat, en dat ik op de gelief- | |
| |
koosde opvoeding onzer schoonen geen woord zoude te zeggen hebben, indien haar ligchaam er zoo wèl bij voer, als zij dit van haren geest beweren.
Als men met een fijn schaartje bordpapier knipt, bederft men zijn schaartje, en men maakt niets goeds. Het is om die reden, dat ik mijne dochters noch met wijsgeerige bespiegelingen, noch met natuurkundige ontdekkingen, noch met letterkundige nieuwigheden wil vermoeijen. Ik vind het geene vermeerdering van geluk, noch voor haar, noch voor die haar omgeven, dat zij niet leven kunnen zonder castoreum of geest van hertshoorn; dat hoofdpijn of zenuwtrekkingen zulk een noodzakelijk deel van haar bestaan uitmaken, als bij een gewoon mensch de spijsvertering of de ademhaling. En tot wat einde? Opdat zij eenige vellen papier vol schrijven met Overdenkingen, Bespiegelingen, Betrachtingen en Overwegingen; opdat zij een' stapel boeken verslinden, zoo als een hongerige hond een stuk roggebrood, en met uittreksels en omschrijvingen nog ruim zoo veel papier vullen, als de schrijvers tot hunne kopij en de drukkers tot hunne oplagen gebruikten; opdat zij, eindelijk, wanneer er een klein wonder gebeurt, in plaats van eene partij gezonde en welopgebragte kinderen, eene en andere schrale hersenvrucht voor het licht brengen, welke ieder man van letteren, ook buiten haar, kan daarstellen, en waardoor het Rijk der Waarheid doorgaans zoo ver wordt uitgebreid en bevestigd, als dat van Zweden door den laatsten gustaaf.
Wanneer een Geleerde van beroep, meer dan van aanleg, met zulk een teeder hersengestel te worstelen heeft, dat hij tot geene de minste inspanning in staat is, dat hij over het eenvoudigst onderwerp niet kan nadenken, noch een' volzin schrijven, zonder dat het hoofd hem vaneenbarst, dan beklaag ik den armen hals, zoo als ik een' voerman beklaag, die met heupjicht op den bok moet zitten, of een' leidekker, die aan duizeligheid onderbevig is. Maar den rijken ledigganger, die moedwillig door jagen en visschen het podagra oploopt, zal, voor mede- | |
| |
lijden, het verwijt treffen, dat hij zijne hazen duur genoeg betaalt. - Het is even zoo met onze letterlievende schoonen. Eene bezigheid makende van hetgene slechts uitspanning diende te wezen, en hetgene als uitspanning geene bijzondere inspanning mag kosten, straffen zij zichzelve. Haar teeder hersengestel is niet bestand voor ingespannen arbeid van den geest. Ik weet het, men toont vrouwen genoeg, die als Geleerden uitgemunt hebben. Doch daartegen stel ik die mannen over, die als keukenmeiden, wollennaaisters of kameniers uitmunten; en ik trek hieruit het besluit, dat er in eene vrouw veel mannelijks, zoowel als veel vrouwelijks in eenen man kan zijn. De Natuur doet geene sprongen. Dit gezegde is reeds zoo dikwijls herhaald, dat men het, in gemoede, als een axioma moet aannemen. Ook het mannelijk en vrouwelijk geslacht gaan, door ontelbare schakeringen, het een in het ander over, gelijk de diepste in den hoogsten toon, het schelroode in het zacht violet. Zoo wel naar ligchaam als geest, zijn de meeste menschen manwijven. Ik zoude dit, zonder veel moeite, in eenige bijzonderheden kunnen aantoonen. Doch waartoe? Ieder zie rond, of sla, zoo hij die kunst versta, een oog op zichzelven!
Maar met de ligchamelijke opvoeding en vorming is het eene andere zaak. Hier kan men geene duizend meisjes bederven, om er ééne anna maria schuurman of elizabeth bekker uit te krijgen. Ik beweer zelfs, schoon ik het bijna niet durf schrijven, dat eene goede huismoeder zoo veel waard is als een dozijn van die geleerde of geestige Dames. De eerste, zoo wel geestelijke als ligchamelijke, opvoeding der kinderen geschiedt niet beter, dan door eene vrouw, die hare vijf zinnen bijeen, en daarbij een warm hart heeft, vol van godsdienstig en zedelijk gevoel. Het zal er voorts weinig toe doen, of zij het onderscheid wete tusschen een' kameel en een' drommedaris, en de togten van genghiskan op de kaart wete na te gaan, wanneer zij het knaapje slechts opmerkzaam maakt op alles, wat hem
| |
| |
omringt, alle onedele gevoelens in hem verstikt, alle edele in hem opwekt. En dat niet in sierlijke spreekwijzen, in geleerde Dissertaties en verhevene aanspraken; maar in kinderlijke gesprekken. Zulk een karakter krijgt men niet uit de boeken.
Maar ik ben bijna van mijn stuk afgedwaald. Ik wilde doen gevoelen, dat men zijne meisjes, ook wat het ligchaam betreft, zóó moet opvoeden, dat zij geschikt worden voor hare vermoedelijke betrekking. Daartoe dient zich haar ligchaam te ontwikkelen; en men moet vooral verhoeden, dat die deelen, welke nu eerst beginnen te werken, geen te groot overwigt krijgen. De Natuur heeft daarvoor treffelijk gezorgd. Dartelheid en speelzucht zijn het aankomend meisje schier nog meer eigen dan den jongen. Dit is het zoo noodige uitgisten, hetwelk men zijnen gang moet laten gaan. Ongelukkig kan dat niet wezen. Zoodra er in het kind wat fatsoen komt, moet het de wereld in. Nu neemt Mama het op het sleeptouw, en stevent er meê naar bals, concerten, faletjes, enz. Hier heeft het nu veel van eene siguur in een wassenbeeldenspel, welke door draadwerk bewogen wordt. De honderdmaal herhaalde lessen van houding en manieren worden door de oogwenken van Mama in beweging gebragt, welke zij volgt, als een gelid soldaten den vleugelman. Het kostelijkste is, dat zij veel ziet en hoort, hetwelk zij in haar hartje weglegt, om het, dikwijls zeer te onpas, te pas te brengen. De druiven, niet behoorlijk uitgedund, verstikken, en, onrijp geplukt, mogen zij een vruchtschaaltje op het dessert vullen; ieder vindt ze zuur.
Het ergste is, dat een ouderwetsch man opeet, wat hij op zijn bord neemt, en dus in die zure druiven zijne tanden zet. Om onverbloemd te spreken: de een of ander dingt naar de hand onzer schoone, en voert haar in triomf naar huis, wanende eene vrouw te hebben. En wat heeft hij? Eene AEolusharp, die door het minste windje bewogen wordt; zoodat de arme man naauwelijks hard door zijn huis stappen of overluid spreken durft, uit vreeze voor slaauwten of nog erger ongeval. |
|