| |
| |
| |
Mengelwerk.
De vrouw meer een gevoelig dan een denkend wezen.
(Uitgesproken in de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, Departement zaandam, den 23sten Aug. 1820, door j.c.a. sander.)
Wanneer men begeerig is te weten, waartoe eene zaak bestemd is, dan moet men hare inrigting onderzoeken; en omgekeerd, wanneer men te voren aangaande hare bestemming is onderrigt, dan kan men ook vrij veilig het besluit ten aanzien van hare inrigting opmaken.
Dit geldt niet alleen van zaken, maar ook van personen. Daarom zijn voor den mensch de vermogens, door den Schepper hem verleend; de gelegenheid, waarin hij gesteld is, om deze vermogens te gebruiken, en het eene of het andere tot stand te brengen; de opwekkingen, welke hij tot deze of gene soort van werkzaamheid bij zich bespeurt, - deze zijn voor hem de natuurlijke aanwijzingen, ten minste wenken, aangaande datgene, wat hij volbrengen kan, en daarom ook volbrengen moet; gelijk wij ook, omgekeerd, uit datgene, wat wij eenen mensch doorgaans zien doen, de gevolgtrekking ten aanzien van zijnen natuurlijken aanleg gereedelijk afleiden.
De mensch is kennelijk voorzien met het vermogen om te denken, d.i. om zekere beginsels voor zijne handelingen bespiegelend vast te stellen; en het is op dezen grond, dat wij besluiten: de mensch is ook verpligt, om te denken. Wij zien den mensch naar zekere, te voren beredeneerde en vastgestelde, beginsels, d.i. denkend, hardelen; en daaruit besluiten wij: hij is tot denken ingerigt.
Ondertusschen is het de beminnelijkste, en veelzins achtingwaardigste, helft des menschelijken geslachts, welke wij met denken doorgaans min bezig zien; wier daden, daarentegen, het kenmerk dragen van meer uit een
| |
| |
zeker oogenblikkelijk gevoel telkens voort te vloeijen - ik bedoel de vrouw.
Ik zal daarom in deze mijne leesbeurt trachten haar te doen kennen als een meer gevoelig dan denkend wezen. In de eerste plaats zal ik aanwijzen, wat ik daarmede meen, wanneer ik zeg: de vrouw gevoelt meer dan zij denkt. Ten tweede zal ik mijn best doen om te bewijzen, dat het inderdaad zoo is. Om dan, ten derde, te doen opmerken de wijsheid van den Schepper, die de vrouw meer voor het gevoelen dan voor het denken bestemde, en haar eene inrigting gaf, overeenkomstig met deze bestemming.
I. Om misverstand voor te komen, moet ik u, mijne geëerde Hoorders! eerst op een zeker standpunt zoeken te plaatsen, waaruit alleen mijne stelling moet worden beschouwd, en daarom vooraf mij wat breeder verklaren over datgene, wat wij bij den mensch denken heeten, en in hoeverre ik dit bij de vrouw niet vooronderstel te werken.
Voor zoo ver het denken van den mensch zijne handelingen raakt, versta ik er onder de, van de handeling vooralsnog afgescheidene, geheel en eeniglijk bespiegelende beschouwing, of ook wel uitvinding en vaststelling van zekere beginselen en regelen, berekend om de handelwijze te besturen. Het denken brengt de theorie voort, van welke de handeling als de beoefening moet worden aangemerkt. ‘De mensch is een denkend wezen,’ beteekent dus: de mensch handelt niet alleen; maar hij ontwerpt ook, eer hij tot de handeling komt, eene zekere theorie, op grond van zekere beginsels. Hij vindt uit, hoe hij handelen moet, en waarom alzoo. Het is hem niet genoeg, eene slotsom te hebben; hij wil weten, hoe zij daar gekomen is; daarom acht hij haar niet, tenzij hij zelf de som narekene; en begeert hij eene slotsom, hij kan en moet haar zelf zoeken.
Eene werkzaamheid des denkens is daarom ook de nasporing van de oorzaken der uitwerkselen, welke wij waarnemen. Het denkend wezen kan niet in gebreke blij- | |
| |
ven te vragen: vanwaar heeft datgene, wat ik rondom mij zie, deszelfs oorsprong genomen?
Denken en gevoelen smelten menigwerf ineen; hetzij dat ze in de beschouwing met elkander worden verward, of dat men bij de handeling datgene denken noemt, wat, wèl bezien, gevoel is, en voor een gewrocht der verstandelijke redenering datgene aanziet, wat uit zekere aandoeningen, uit zeker algemeen of bijzonder instinct is voortgevloeid. Zoo wordt er menige edele daad bedreven, ter oorzake van welke de dader zijne eigene braafheid en edelmoedigheid hartelijk toejuicht; terwijl hij toch door niets anders werd bestuurd, dan door een gevoel, dat hij zichzelven niet gegeven had, en dat niet in zijne magt stond.
Ook kan de mensch met zijn nasporend denken zoo hoog klimmen, dat zijne uitrekening haar einde vindt, inzonderheid bij de beschouwing van bovenzinnelijke waarheden, maar ook zelfs in die wetenschappen, welke hare betrekking hebben op aardsche of zigtbare voorwerpen, doch wier hoogere toepassing dikwerf faalt. In hoe vele gevallen gevoelt de mensch ten aanzien van het zedelijke niet, dat iets waarheid zijn moet; gevoelt het met eene zekerheid, die, als behoorende tot zijn wezen, door den Formeerder zijner natuur hem is ingedrukt; maar bewezen, gelijk men in aardsche wetenschappen de stellingen tot zinnelijke aanschouwing brengt, zoo bewezen worden kan het niet; het kan ten hoogste als juist gevolg op voorafgaande bewezene stellingen (proemissen) rusten; maar dit moet het dan ook, indien het gevoel geene dweeperij zal worden.
Wij zien dus, dat de Schepper aan den mensch, benevens de gave des nasporenden en bespiegelenden verstands, ook die des gevoels heeft geschonken, om dáár te ondersteunen en aan te vullen, waar de koele werkzaamheid des verstands niet zou voldoende wezen, om het bedrijf van den mensch te leiden tegen de begeerten der dierlijke natuur, en dáár hem eene bron van kennis te openen, waar het wiskunstige betoog moet ophouden.
| |
| |
De Allerheiligste kon zoo komt het ons bij deze waarneming voor - de bevordering van datgene, wat voor den mensch van het hoogste belang is, deugd en kennis, niet geheel overlaten aan zijn verstand, eindig, en door de zinnelijkheid vaak van het regte spoor geleid, gelijk het is, en gaf aan beide een zekerder steunsel in het menschelijke hart.
Met dit alles, echter, de mensch kan denken, en moet het ook. Wat aangaat de verrigtingen van zijn aardsch beroep, hij moet ze denkend regelen. Het is met hem niet gelegen gelijk met den bever en met de spin, wier bouw- en weefkunst hun ingeschapen is; die de uitkomst bezitten, zonder dat zij eerst de som behoefden te berekenen; die dus niet kunnen dwalen, maar wier arbeid ook voor geene volmaakbaarheid vatbaar is: terwijl de mensch, daarentegen, de som eerst zelf moet berekenen, eer hij het facit krijgt; en heeft hij verkeerd gerekend of toegepast, dan deugt zijn werk niet; hij moet van voren af aan beginnen, of de schade lijden.
Ook in het zedelijke behoort het tot de waardigheid van den mensch, te weten, waarom hij zóó en niet anders handelen moet en handelt. Zijne deugd mag niet geheel instinct zijn (soortgelijks wij ook in slaauwe trekken bij sommige redelooze dieren ontwaren), en hij heeft redelijke gronden noodig, om zijne pligtsbetrachting staande te houden tegen de eischen der zinnelijke natuur. Daarom is hij vatbaar voor eene zedeléer; hij moet haar kennen en eerbiedigen: hij mag de deugd niet slechts beoefenen; hij moet haar ook beredeneerd willen.
Dit geldt van de vrouw en van den man beide. Evenwel zijn de gaven, onder de menschen in 't gemeen, verschillend uitgedeeld. De een heeft meer bedaardheid, om, onafhankelijk van het gevoel, te wikken en te wegen, dan de ander; en inzonderheid is het de vrouw, die meer geleid wordt door gevoel, dan door redenering.
Zij is, namelijk, minder geschikt voor afgetrokkene wetenschap, dan de man. De wiskunst, de wijsgeerige behandeling der talen zijn haar vak niet. Voor eene stel- | |
| |
selmatige wijsbegeerte of godsdienstleer, voor de beoefening der geleerdheid, is zij niet geboren. Behoert ook al eenige algemeene kennis van schoone wetenschappen tot eene beschaafde opvoeding; het doordringen tot in alle bijzonderheden dier wetenschappen is voor haar te vermoeijend, te vervelend. Zij kan niet toe met hetgene voor het verstand alleen is; zij begeert ten minste daarbij iets voor haar hart, en neemt uit de onderscheidene vakken van wetenschap dat het eerst en het liefst aan, wat tot hart en phantasie spreekt. Zij kan kunsten leeren beoefenen; maar derzelver grondige theorie is voor haar niet aanlokkend. Zij is berekend om uit alles het schoone te zoeken, en er zich als mensch mede te versieren; maar zij kan het niet nadenkend ontleden.
Haar oordeel over menschen, zaken en omstandigheden is allezins gegrond op waarneming; maar die waarneming is, bij de snelheid en fijnheid haars oordeels, dat zich in het gebied des gevoels verliest, schielijk gedaan.
Even zoo in het zedelijke. De vrouw is meer berekend voor de zedelijkheid, dan voor de zedeleer. Deze heeft zij meer in haar hart dan in haar hoofd; en zij gevoelt fijner het onderscheid tusschen goed en kwaad, wordt krachtiger door haar hart teruggehouden van het laatste en voortgestuwd tot het eerste, dan zulks door de fijnste redenering konde geschieden. - De Godsdienst prijst zich haar nimmer aan van deszelfs dor wetenschappelijke, maar zoo veel te meer van die zijden, welke het hart raken.
De vrouw is onderhevig aan snelle en sterke indrukken. Vandaar dat zij ook dán menigwerf door dezelve wordt overwonnen, wanneer ze niet verantwoord zijn voor den regterstoel der rede en der zedelijkheid. Vandaar dat ook zij kan uitspatten op den weg der ondeugd, en dan, aan de misdaad ter prooije, door dezelve zoo vast wordt gehouden, en het kwaad zoo misvormend in haar geheele wezen doortast, als het ooit bij den man gebeuren kan, ja erger dan het doorgaans bij den man gebeurt.
| |
| |
Ik wil al het tot dusverre opgenoemde voor niet meer gehouden hebben dan voor zeer algemeene trekken, die in tallooze wijzigingen aanwezig zijn; terwijl ik met de opgaaf zelve het bestaan van uitzonderingen in het geheel niet wilde tegenspreken. Het zal, vertrouw ik, mijnen Hoorderen duidelijk zijn, dat ik de vrouw niet heb willen voorstellen, als enkel door gevoel bestuurd, en zich onttrekkende aan rede en gezond oordeel. Ik heb alleen willen spreken van datgene, wat den meesten invloed bij haar uitoefent; en dezen meerderen invloed heb ik gemeend aan het gevoel te moeten toekennen.
Het kan daarom ook mijn oogmerk niet geweest zijn, het regelmatig onderwijs aan de jeugdige vrouw voor ondoelmatig, of ook slechts voor overbodig, te verklaren. Want al stelde ik, dat geleerdheid en eene door en door grondige beoefening der wetenschap hare zaak niet zij, en schoon ik blijve vaststellen, dat zij haar in haar volgend leven niet te pas komen, zoo blijft er toch altijd een midden over tusschen volstrekte oppervlakkigheid en het doordringen tot de bijzonderheden eener wetenschap, dat het werk des geleerden is; tusschen het snappen eener vreemde taal, zonder eenige kennis aan de gronden, b.v. aan de verbuigingen der woorden, en die grondige kennis, welke de taalmeester noodig heeft. - De man, bestuurd door eigene smakeloosheid of door gevoel van meerderheid, moge verklaren, dat de vrouw niet noodig hebbe iets te weten buiten hetgene hare huisselijke betrekkingen raakt; zijn eigen gedrag toont al te dikwijls, hoe weinig onderhouds hij vindt bij haar, die aan zijne stelling beantwoordt, en wier volstrekt onbeschaafd verstand haar tot eene nietigheid verwijst, die haar onteert. De vrouw kan en moet niet alleen huismoeder, zij moet ook mensch zijn, door zoo veel verstandsbeschaving, als de mensch behoeft, gevormd, en in staat zijn, hare kinderen in derzelver verstandsontwikkeling te helpen. Haar eerdeel - ik wil nu niet bepalen de grootere of kleinere massa van wetenschap, door welke; maar haar oordeel dient toch geoefend te zijn, en zij moet, ook op haar
| |
| |
standpunt als mensch, toch hebben leeren denken, ten einde in haar huis het bestuur met redelijk oordeel te voeren en hare kinderen tot menschen te vormen. En dit is niet te veel gevergd. Voor deze vorming is de vrouw geschikt. Zonder deze ontwikkeling is zij niet veel, en verkeert in groot gevaar, om, door niets anders dan door haar gevoel geleid, door hetzelve te worden misleid.
Te mijner verantwoording - indien iemand dezelve te dezen aanzien mogt noodig oordeelen - en ook opdat eenen iegelijk regt wedervare, merk ik, ten slotte van dit deel mijner verhandeling, aan, dat de stelling: ‘de vrouw is meer een gevoelig dan een denkend wezen,’ geenszins te harer verlaging kan verstrekken. Want, of het goede, dat de man doet, niet ook in de meeste gevallen meer het gewrocht eens zedelijken, door den Schepper in de menschelijke natuur geplanten, geveels, dan de vrucht van koele, het egoïsmus overwonnen hebbende, redenering zij? is eene vraag, welke ik mij geen oogenblik bedenk toestemmend te beantwoorden; terwijl eene andere, of dan de man, met zijne meerdere verstandswerkzaamheid, zoo veel beter zij dan de vrouw? nog wel in het vervolg dezer verhandeling in het voorbijgaan haar antwoord vinden zal. - Ik moet nu
II. bewijzen, wat ik tot dusverre heb gesteld, aangaande den invloed, welken bij de vrouw het gevoel boven het verstand heeft. - Ik zal bij deze gelegenheid veel van het reeds gezegde moeten herhalen, met dit onderscheid evenwel, dat, hetgene ik tot hiertoe van voren vaststelde, vervolgens als verschijnsel in de ondervinding tot staving van het beweerde moet worden bijgebragt.
Dat de vrouw meer geschikt, van nature berekend is voor het gevoelen dan voor het denken, wordt in de eerste plaats gestaafd door ons eigen, onwillekeurig werkend gevoel, hetgene afkeerig is van eene geleerde vrouw, ja van zulk eene reeds, die zich als eene verstandige wil doen opmerken, en op deze hoedanigheid meer prijs blijkt te stellen, dan op die eener goede huismoeder. Niet dat
| |
| |
wij beweren zouden, dat verstand eene vrouw ontsiert; maar wij zijn gewoon te begeeren, dat zij voor onze oogen meer haar hart dan haar verstand late werken; dit laatste moet, het zij mij geoorloofd mij aldus uit te drukken, als 't ware achter de schermen blijven; iets, dat bij den man zoo noodzakelijk niet is, schoon vertoonmaking met zijn verstand ook hem anders tot een voorwerp van bespotting maakt. Wij ontvlieden de geleerde vrouw, en kunnen nimmer eene nadere verbindtenis met haar wenschelijk vinden; en, zoo gaarne wij de daden en de woorden der vrouw den stempel van overleg en oordeel zien dragen, zoo mishaagt zij ons toch, wanneer zij eeuwig redeneert, en uitpluizend ons de theorie van haar handelen ontcijfert, waarbij haar hart op den achtergrond geraakt, door haarzelve wordt vergeten, en zij in zekeren zin ophoudt vrouw te zijn.
In de tweede plaats behoeven wij de vrouw slechts uit de ondervinding nader te leeren kennen, om overtuigd te worden, dat haar gevoel meer uitkomt dan haar hart. De vrouw op den troon is mij altijd voorgekomen, op deze, haar niet passende plaats, voor een groot gedeelte, hare vrouwelijke natuur verzaakt te hebben. Wat er intusschen, zoo vaak wij haar op het groote tooneel der geschiedenis werkzaam zien, van overbleef, dat heeft zich altijd vastgezet tot hoedanigheden - goede of kwade - van den eersten rang; en het getal van groote Vorstinnen gaat, naar evenredigheid, in de geschiedenis, dat der groote Vorsten ver te boven. In alles heeft zich dan hare hartstogt gemengd; vandaar haar sterk handelen in duizende gevallen, waarin de man weifelt. Maar ook in het gemeene leven; wie is in beslissende omstandigheden snel beraden, moedig in gevaren; gereed tot opofferingen, vast in het eenmaal genomen besluit, eenen stillen maar zekeren gang gaande, taai van geduld, fijn van takt in beoordeeling en keuze? Het is de vrouw; en het zij al niet te ontkennen, dat genoemde hoedanigheden zonder verstand en oordeel óf geene plaats vinden, óf ten minste niet doelmatig werken kunnen, zoo moet men
| |
| |
toch ook aan den anderen kant niet onopgemerkt laten, dat zij met te veel denkens, met te veel wikkens en wegens volstrekt onbestaanbaar zijn, en mag hieruit veilig het besluit worden opgemaakt, dat de vrouw in dezen door haar levendig gevoel magtig wordt ondersteund.
De deugden, welke wij voornamelijk bij de vrouw waarnemen, zijn ook alle van dien aard, dat zij met het gevoel het meeste in verband staan. Ik zal bij deze gelegenheid geenszins de uitstekende vrouw, het pronkjuweel harer sekse, het voortbrengsel eener dichterlijke phantasie ten voorbeelde kiezen, om er mijne stelling door te bewijzen; maar de vrouw nemen, gelijk zij in den grond harer natuur is, de onbedorvene, de welopgevoede vrouw uit den gelukkigsten en deugdzaamsten der standen, den middelstand - en juist uit dezen, omdat hier het bederf niet zoo heerschend is, dat in de hoogste en in de laagste standen meer dan al te vaak het hart der vrouw tot eene verblijfplaats van zedelijke gemeenheid en haar tot een nietsbeduidend wezen maakt. In den middelstand is meer reine menschelijke natuur, dan in de beide uitersten.
Bij de onbedorvene vrouw, dan, vinden wij vooral een juist en helder oordeel, maar (om te komen tot de voortbrengselen en bewijzen van haar gevoel) daarenboven vooreerst een sterk en ten uiterste juist gevoel voor het schoone. Wanneer zij niet de mode, maar haar natuurlijk gevoel raadpleegt, dan kan men vrij wel af op haar oordeel aangaande datgene, wat past en welstaat. Hieruit vloeit voort hare genegenheid voor sierlijke kleeding en voor orde in het algemeen. Deze moge haar al eens blootstellen aan de beschuldiging van zinnelijkheid - de beschuldiger is even zoo zinnelijk, maar minder fijngevoelig voor het ware zinnelijke schoon; zijne zinnelijkheid heeft meer egoïsmus, en doet minder ter verfraaijing van het leven voor anderen. De vrouw, die eenen afkeer heeft van wanstaltigheid of smakeloosheid in kleeding en in houding, verdient nog geenszins den naam eener coquette. De vrouw, die in de schikking hares huizes op smaak, orde en zindelijkheid gezet is, mag
| |
| |
daarom nog geene drokke beuzelaresse worden geheeten. Zij is in beide en in alle soortgelijke gevallen (mits paal en perk erkennende) slechts datgene, wat de Schepper wilde, dat zij wezen zou, het beeld en de voorstanderesse van schoonheid en welvoegelijkheid; en het is hare natuur, die haar deze zonder veel nadenkens leert kennen, door een gevoel, dat zich in het meisje reeds vroegtijdig openbaart.
Een andere trek des vrouwelijken karakters is een sterk en ten uiterste sijn gevoel voor betamelijkheid en kieschheid. Hier kan ik niet ontwijken eene vergelijking tusschen de vrouw en den man, de maagd en den jongeling; eene vergelijking, die ons over onze sekse moet doen blozen, en de vrouw ver boven ons verheft.
Indien woorden en daden, gelijk zij doorgaans gesteld zijn, moeten gehouden worden voor de openbaring van hetgene in het binnenste van den mensch huisvest, dan valt er van den man, ten aanzien van het punt, dat ik nu behandel, niet veel goeds te getuigen; de vrouw, daarentegen, moet door vergelijking met hem winnen. Hij, namelijk, kan dubbelzinnigheden uiten, welke de vrouw nimmer verstaat. Hij kan ondubbelzinnig onrein zijn in zijne woorden; de vrouw nimmer. De jongeling onder zijne makkers kan ruwheid houden voor geestigheid, en er zich zeer in vermaken; dit kan de jongen - het meisje kan zoo iets niet in hare gedachten nemen. Waar de vrouw de kieschheid heeft vergeten en tot gemeenheid is afgedaald, daar is dit nooit anders gekomen dan door de schuld van ons geslacht; en er heeft altijd eerst veel moeten gebeuren, eer de roos der schaamte op de wang der jonkvrouw hare kleur verloor.
Eene derde deugd, bij de vrouw uit fijngevoeligheid geboren, is godsdienstigheid, en wel niet zoo zeer de koelverstandige, als die, welke uit het hart komt en tot het hart gaat. Het is eene algemeene ondervinding aller tijden, dat de godsdienstoeseningen eer en meer verlaten werden van mannen dan van vrouwen. Ik denk er bij deze gelegenheid wel aan, dat de man gewoon is met de
| |
| |
godsdienstigheid der vrouw den spot te drijven; dezelve te bestempelen met den naam van zinnelijkheid, dweeperij en wat niet al; de vrouw te beschuldigen, dat zij aan uitwendigheden en aan schoone woorden hangen blijft, waarboven hij zich door zijn verstand verheven acht. En, om dus nu niet, als lofprijzer van de godsdienstig heid der vrouw, meteen mijn deel in deze bespotting te krijgen, moet ik vragen, of er wel eene ware vroomheid denkbaar is zonder aandoening des gevoels? of niet ook de sijnere en edelaardigere zinnelijkheid, tot welke de mensch alleen zich kan verheffen, door den Schepper is verordend tot een middel ter asleiding van het hoogere in ons gemoed? of niet ook de betere man in de godsdienstige voordragt dát begeert, wat tot het hart spreekt? of men niet onregtvaardig is, met de godsdienstigheid der vrouw aan versijnde zinnelijkheid alleen toe te schrijven? en ten laatste, of de man, die door zijn gewaand verstand zoo vaak tot algeheele verachting van het hoogere wordt gebragt, en de zedelijke grondstellingen, die hij verklaart alleen het wezen van den Godsdienst uit te maken, zoo weinig in praktijk brengt, met zijnen, enkel verstandelijken, Godsdienst wel beter, en voor zich zelven geruster is, dan de vrouw? Laat ons niet vergeten, dat de Zaligmaker zelf aan kinderlijke gemoederen het inzigt in de hoogere waarheden van het Godsrijk toekent, waar de wijzen en verstandigen van verstoken bleven, omdat menschelijke wijsheid uit haren aard genegen is, over de eenvoudige waarheid, die vlak voor de voeten ligt, en omdat zij vlak voor de voeten ligt, heen te zien; dat de vrouw, meer dan de man, dit kinderlijk gemoed bezit, en daarom kinderlijk vertrouwen en kinderlijke onderwerping bij haar duizendmaal meer gevonden worden dan bij ons geslacht; dat wij, merkwaardig genoeg, in de gewijde geschiedenis onder Jezus volgelingen vele vrouwen zien, hem ruim zoo hartelijk (en geenszins dweepend, maar met oordeel) toegedaan als
zijne mannelijke leerlingen, die onophoudelijk zijne leer naar hunne vooroordeelen zochten te plooijen, dezelve uitpluisden, daarover op
| |
| |
hunne verstandige wijze dachten en vraagden, terwijl zij in de ure des doods hem verlaten hadden en alles verloren rekenden; maar Maria en andere vrouwen, met eenen waarachtig bovenaardschen moed, van welken ik ten minste mij bezwaarlijk een denkbeeld kan vormen, benevens Johannes, wiens karakter zoo zeer aan het vrouwelijke grensde, het onder 't kruis van den onder duldelooze smarten zieltogenden zoon, meester en vriend konden uithouden.
Hier was liefde, sterker dan de dood; en dit brengt mij op eenen vierden algemeenen karaktertrek, welken ik, als vrucht en bewijs van de hoogere gevoeligheid der vrouw, ten laatste wilde bijbrengen: onwrikbare, getrouwe liefde, letterlijk sterker dan de dood. God zij dank! wij behoeven, om dit bestaan der vrouw te bewijzen, ons niet tot enkele uitstekende voorbeelden te bepalen, daar haar doorgaand leven, wanneer zij niet uit haren kring gerukt is, eene aaneenschakeling uitmaakt van verrigtingen der zichzelve opofferende liefde. Hoe vroeg begint niet de arbeid der dienstbaarheid - dat ik het zoo noeme - waartoe de vrouw door haren geheelen aanleg is bepaald en door den Schepper bestemd! eene dienstbaarheid, echter, die haren grond niet zoude hebben in slaafschen dwang of in bedongen loon, maar geheelenal in de liefde. En daarom dan, dewijl de Schepper wilde, dat op de schouderen der vrouw de zorg voor de gemakken, versieringen en benoodigdheden des levens rusten, zij de verzorgster des teederen zuigelings en de toevlugt voor alle hulpeloosheid in haren kring zou wezen, heeft Hij eenen onuitputtelijken rijkdom van liefde in haar hart uitgestort. Naauwelijks is het meisje eenigzins ontloken, of zij moet reeds met de moeder deelen in de zorg voor hulpelooze kleinen, en in die werkzaamheden, welke de vervulling van de behoeften des gezins ten doel hebben. En zij doet het met eenen ingeschapenen aanleg; en reeds ziet men den bloesemknop van die liefde, welke eenmaal, in den echtelijken en moederlijken stand, als geopende bloem, den verkwikkelijksten
| |
| |
geur zal verspreiden. En deze echtelijke, deze moederlijke stand - wie kan om deszelfs onnoemelijke bezwaren denken, zonder zich diep te buigen voor de eerwaardigheid van dat karakter, hetwelk, enkel en alleen uit liefde, deze bezwaren zoo gewillig draagt, menigwerf zonder vooruitzigt op eene andere belooning, dan die in de zaligheid des beminnens zelve bestaat; ja, wat zeg ik? niet zelden onder het dadelijk verduren van den snoodsten ondank, van de wreedste mishandelingen en van de tergendste trouweloosheid? - Het is in dezen stand, waar alle vermogens van ligchaam en van geest bij dag en nacht worden te koste gelegd aan de belangen en gemakken van anderen, en zulks met eene standvastigheid, die ons in dit geval het vrouwelijke geslacht het sterke in plaats van het zwakke moest doen heeten. Wat anders dan liefde kan zich getroosten zonder verpoozing bezig te zijn met de voorziening in de walgelijke behoeften der kinderen, aanhoudend de luimen van dezelve te verdragen, en zich prijs te geven aan derzelver nimmer rustend gedruisch? Wat anders dan de hoogste liefde kan zulk eene oppasster van kranken wezen, als de echtgenoote en de moeder bevonden wordt te zijn, menigmaal gedrukt door eigene zwakheid des ligchaams, die niemand haar kan helpen dragen? Met één woord: wat vermag in de uiterste ellende en verlatenheid, in nood en dood zoo vol te houden, zoo bij te staan, zoo zichzelve te vergeten en op te offeren, als de liefde der vrouw?
De man voert groote daden uit, en zijn roem vervult de wereld; maar dit geval is toch zeldzaam. De gewone vrouw is grooter dan de met roem overladene man, omdat haar werk de stille arbeid van taai geduld, standvastigen moed en onwrikbare liefde is, die niet vermeld wordt door de bazuine des geruchts. En, Gode zij dank! van deze grootheid kunnen wij dagelijks vele voorbeelden zien. Zij bestond te allen tijde, zij bestaat en zal bestaan ondanks alle verbastering der zeden; want der vrouwe is de liesde eene tweede natuur.
Nu moet ik nog, III, doen opmerken de wijsheid
| |
| |
van den Schepper, gelegen daarin, dat Hij de vrouw asdus vormde, dat zij meer door gevoel dan door verstandelijke redenering zoude bestuurd worden.
Eens vooral in het oog gehouden hebbende, dat het menschelijk gevoel niet, gelijk dat der dieren, alle vrije werkzaamheid der verstandelijke redenering verhindert, blind en onwederstaanbaar werkt, durf ik het met des te grootere vrijmoedigheid wijsheid en goedheid van den Schepper heeten, dat Hij aan de vrouw meer overhelling tot gevoel dan tot langdurige verstandelijke redenering gaf.
Bij slechts eenig nadenken over den stand en de verpligtingen der vrouw, zal het ons moeten blijken, dat die stand en die verpligtingen de ondersteuning van een sijn en sterkwerkend gevoel volstrekt noodzakelijk maken; terwijl integendeel de afwachting van de uitkomsten eener verstandelijke redenering telkenreize de werkzaamheden in den kring, waarin de vrouw geplaatst is, zou vertragen en gebrekkig doen aan den dag komen - eene omstandigheid, die niet zonder onafzienbaar nadeel voor het geheel, zonder deschromelijkste verwarring konde blijven.
Het gevoel, toch, werkt snel en beslist; het verstand, wanneer het niet door het gevoel wordt aangezet, langzaam, en vaak ten halve in zulke omstandigheden, waarin de eischen der zinnelijkheid tegen de zedelijke uitspraken van het verstand aandruischen. Dit is b.v. het geval, wanneer er moeijelijke pligten te volbrengen vallen. De zinnelijke traagheid heeft er eenen afkeer van; het verstand vordert niettemin, dat zij volbragt worden; en nu ontstaat er een strijd, die voor het belang desgenen, die door de betrachting van den pligt winnen, door nalatigheid verliezen moet, veel te lang duurt, gesteld ook dat de inspraak des verstands de overhand behoude; want ook dan nog gaat de verrigting, die volbragt wordt enkel omdat zij door de rede is geboden, langzaam en gebrekkig van de hand, en ontbeert alle kracht en aangenaamheid eener volvaardige, op liefde gebouwde, uitvoering.
| |
| |
Dit gezegde zal, vertrouw ik, straks aan duidelijkheid winnen, wanneer ik overga tot eene regtstreeksche toepassing van hetzelve op datgene, wat de vrouw als echtgenoote en als moeder te doen heeft.
Het is eene algemeene opmerking, dat de vrouw, die zich voornamelijk bezig houdt met afgetrokken denken of met geleerdheid, voor den huisselijken kring bedorven is. Wat er in dezen te doen valt, dunkt haar, meer dan ooit den man, die het altijd nog zal weten te schatten, nietig; den tijd, daaraan besteed, noemt zij verloren, en oordeelt hem waardiger en nuttiger te kunnen gebruiken. En nu wordt er waarlijk niet veel verbeeldingskracht toe vereischt, om te beseffen, wat er van de huisselijke aangelegenheden onder het bestuur van zulk eene vrouw moet worden, noch behoeven wij te vragen, of eenig man dien staat, waarop ik het oog heb, zou begeeren. Daarom behoort de wijsheid van den Inrigter onzer natuur geprezen te worden, die, terwijl Hij den man en der vrouwe het standpunt aanwees, dat zij in de maatschappij en in de schepping zouden te bekleeden hebben, ook aan elk van hen die inrigting verleende, welke zij aldaar behoeven, en die hen aanzet tot den arbeid, die aldaar voor hen gevonden wordt. - Lof zij den Schepper, die aan de vrouw een gevoel heeft geschonken, dat geene bevrediging kan vinden in bovenzinnelijke nasporingen of geleerdheid, maar alleen in het volbrengen van de pligten, aan den huisselijken stand verbonden!
Maar wat nu aangaat de uitvoering van deze pligten in het bijzonder, hoe zou het gaan, wanneer deze eerst het gevolg der redenering wezen moest? Dat het denkvermogen daarbij te pas komt; dat een algemeen overzigt, dat overleg bij de verrigtingen der vrouw noodig zijn - wie is zoo dwaas, dit te ontkennen? Slecht, evenwel, zou het gesteld zijn, indien zij geene orde en geenen smaak in haar huis wist voor te staan zonder veel bedenkens, of zonder eerst verhandelingen over het schoone te hebben gelezen, welke nimmer iemand smaak
| |
| |
deden verkrijgen, die er van nature van verstoken was. Arme kinderen, die, ook in gezonden staat, zoo duizendvoudige, groote en kleine, waarlijk niet aanlokkende, oppassingen noodig hebben! - arme kinderen, indien zij niet geholpen wierden, vóór en aleer de moeder telkenreize zich de verpligtingen omtrent hen redematig had ontvouwd! Ongelukkige kranken in het huisselijk gezin, indien de moeder en de echtgenoote daar, waar snelberadenheid en spoed en aanhoudende hulp vereischt worden, eerst in de stelsels der zedeleer den grond voor hare verpligtingen moest opzoeken, en door redenering de kracht zien te verkrijgen om ze te vervullen! Kinderen en kranken, en in het algemeen al wie in het huisgezin hulp, gemak en aangenaamheid des levens alleen van de vrouw verwachten kan! - het beste eenmaal voorondersteld, dat zij, namelijk den goeden wil had, om naar de koele inspraak des verstands hare pligten te volbrengen - gij zoudt onder deze, door geene liefde voortgebragte, verzorging evenwel versmachten, en uw leven zou geur en kleur onfeilbaar verliezen.
Dan, laat ons, mijne Heeren! niet, al te zelfzuchtig, ons bepalen bij de overweging van datgene, wat wij verliezen zouden, indien de vrouw meer door het verstand dan door het hart wierd geregeerd. Laat ons ook in aanmerking nemen, wat zij zelve daardoor worden zou, namelijk diep ongelukkig. Dat toch is eene van de grootste rampzaligheden, wanneer de pligten, ons door onzen stand opgelegd, ons stuiten; en zelfs ook dán, wanneer wij, uit hoofde van redematig erkende verpligting alleen, zonder liefde, doen, wat wij moeten, is de bloem der ware blijdschap onzes levens geknakt; de arbeid gelukt niet alzoo, dat hij ons verblijden konde; en, met goed geweten en met al, treuren wij (zoo lang tot dat ons handelen ons ter tweede natuur en ten voorwerp van liefde wordt) in een leven, dat ons verveelt. - Zoo is het met den mensch in het algemeen; en de pligten der vrouw zijn waarlijk niet van die natuur, dat wij dezelve van voornoemden regel konden uitzonderen. Nu, terwijl
| |
| |
zij waarlijk is, gelijk ik getracht heb haar voor te stellen, nu draagt zij den niet ligten last harer betrekkingen niet alleen met een, haar natuurlijk eigen, taai geduld, maar zelfs met eene zekere mate van blijmoedigheid, die door het welgelukken van haren arbeid wordt gevoed, en, ook onder het gevoel der bezwaren zelfs, geschraagd door den Godsdienst, zoo naauw vermaagschapt aan haar hart. Dezen aanleg gaf de Schepper haar mede, als een kostelijk geschenk, op hetzelfde oogenblik, dat Hij haar verordende, om in eenen moeijelijken en ondergeschikten werkkring te leven. Zonder deze inrigting ware zij slavin, in den eigenlijken zin des woords - en dit heeft de Schepper nooit gewild; daarom heeft Hij haar dat warm, rein, snelwerkend gevoel gegeven, dat haar door de, op zichzelve zoo ondankbare, moeiten haars levens heen zou helpen, en bij slot, wanneer zij aan hare bestemming getrouw bleef, tot een in stilte gelukkiger wezen maken, dan de man, met al zijne, zoogenaamd hoogere, werkzaamheid, ooit zijn kan.
Ik vertrouw, dat gij, mijne geëerde Hoorderessen! dit ook erkennen, en met mij den Schepper prijzen zult, dat Hij u een warm en fijngevoelig hart, en een verstand, door natuurlijke en snelle werkzaamheid als gevoel werkende, heeft geschonken, en u daardoor verheven boven vele wijdloopigheden, moeiten en teleurstellingen, die de man zich moet getroosten.
Want wie zijn wij toch, met al onze wijsheid, geleerdheid en kracht, in vergelijking met u, de stil, maar zeker werkende wezens in de huishouding van onzen gemeenschappelijken Vader?
Wij zijn verwezen, om dan, om juist' dan, wanneer wij vele moeite deden om kundigheden te verkrijgen, te ontdekken, dat de diepten der wetenschap onpeilbaar zijn, in een leven, waarin al ons weten slechts stukwerk is. Zoo zit de bekwame arts aan menig ziekbed, waar de verschijnselen hem verwarren, en ontveinst het zichzelven niet, dat hij den grond der krankheid zoeken moet, onzeker of hij denzelven zal vinden - erkent de kundige
| |
| |
regtsgeleerde wel den geest der wetten, maar ziet door anderen andere toepassingen maken, en moet belijden, dat des menschen doorzigt feilbaar is - neemt de godsdienstonderzoeker Bijbel en gezonde wijsbegeerte te baat, om de waarheid te ontdekken; maar, hoe veel hij ook moge gevonden hebben, daar blijven altijd vragen over, welker beantwoording niet in dit leven te verwachten is, en ten aanzien van welke eene geheime stem hem waarschuwt het onderzoek te staken, indien hij niet wil aanlanden in de verblijfplaats der krankzinnigen. De toepassingen der wiskunst zelve falen soms; en de man is, in de onderscheidene vakken zijner beoefening, onderhevig aan misrekeningen, die hem zeggen, dat hij met al zijn weten niets weet.
Gij vrouwen, daarentegen, van nature ongenegen tot afgetrokken onderzoek, en geplaatst in eenen geheel andersoortigen kring van werkzaamheden, gaat eenen zekerder tred. Uwe wetenschap rust meer op ondervinding; en tijd en omstandigheden leiden u onfeilbaar tot het inzigt aangaande datgene, wat gij te doen hebt of te laten. De overpeinzing kan voor u niet anders wezen dan verkwikking in de uren, die gij daartoe nu en dan van uwe werkzaamheden kunt uitzuinigen; en het is waarheid, die eenvoudig tot het harte spreekt, waarmede gij u dan ook te vreden houdt; waarheid, die onmiddellijken invloed heeft op uwe deugd, op uw geluk, op de rust van uw leven; want - gelukkig geslacht! - tot nasporingen, die op den duur u onbevredigd laten, hebt gij lust noch tijd.
Eene der schoonste belooningen voor menschelijken arbeid is de overtuiging, iets te hebben tot stand gebragt. Menigmalen moet de man van deze afzien, dewijl hij tegengewerkt wordt door vooroordeel, trotsche onkunde of kwaadwilligheid; de vrouw is aan deze grievingen oneindig minder blootgesteld. Wanneer haar huiswezen bloeit, bij matige bezitting, ja onder rampen zelfs in stand blijft; wanneer het een aangenaam gelaat vertoont, de kinderen gezond en welopgevoed verschijnen, en in rijperen leef- | |
| |
tijd nog inzonderheid van moederlijke zorge en moeite spreken, waardoor zij werden opgekweekt - dan heeft de vrouw wel zeker iets tot stand gebragt, en vindt in dit bewustzijn, maar ook tevens in het gunstige gevoelen der maatschappij, dat haar niet kan ontgaan, in de dankbare liefde van echtgenoot en kind hare schoonste belooning.
En men kan niet beweren, dat het volbrengen van deze taak aan veel moedwillige tegenwerking of storing van de zijde der menschen is blootgesteld. Ook de vrouw heeft veel te worstelen met bezwaren, uit hare omstandigheden voortspruitende, en draagt ook menig hard lijden in 't geheim. Dan, geborgen in de kleine, stille wereld hares huizes, kan de buitenwereld haar niet veel leeds aandoen. Zij heerscht als koningin in haar rijk, dat zij gemakkelijk kan overzien; wat zij zegt, dat moet geschieden, en hare maatregelen doen veel af. Het kan gebeuren, dat de trotschheid uit de hoogte op haar huisselijk leven nederzie; dat de domheid haar bedille, de laster zijn vergif, de nijd zijne gal over haar uitstorte - die trotschheid, domheid, laster en nijd zijn buiten de deur hares huizes; zij heeft er niets mede te stellen; maar de man moet naar buiten, om aan deze en meer andere vijanden het hoofd te bieden, en schiet er menigmalen zijne rust bij in.
Hiermede nu meen ik genoeg gezegd te hebben ten bewijze, dat de vrouw meer gevoelt dan denkt; dat de Schepper dit om wijze redenen alzoo heeft gewild; en dat zij daarom, als mensch en als medewerkster in de groote huishouding Gods, niets minder is dan de man. En hieruit moet dan volgen, dat het onze pligt, onze zaak en ons belang is, dezen aanleg der vrouw te eerbiedigen en ongeschonden te helpen bewaren; dat het de pligt en het belang der vrouw is, naar dezen eerwaardigen aanleg te handelen, de zuiverheid van haar gevoel met alle zorgvuldigheid te bewaken, en niet te treden buiten den kring, welken de Schepper haar heeft aange- | |
| |
wezen. Deze kring zij dan beperkt, in vergelijking van dien, waarin de man zich beweegt; het zij zoo, dat de vrouw afhankelijk is van zijnen stand, en in eene zekere ondergeschiktheid leve: liefde, Gods liefde zelfs in Jezus Christus openbaarde zich door te dienen. Stille waardigheid is ook eene; en wie hier naar Gods raad zal gediend hebben, zal hier namaals groot zijn. |
|