Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets, ter herinnering aan het feest van den verdienstelijken tooneelkunstenaar A. Snoek, gevierd in den Amsterdamschen schouwburg, 16 novemb. 1820.Indien het waar zij, dat de trap van beschaving bij een volk kennelijk zij aan de vorderingen, welke de schoone kunsten onder hetzelve gemaakt hebben, moet onbetwistbaar alles, wat daarop eenige betrekking heeft, eene levendige belangstelling opwekken, en vooral moeten zoodanige voorvallen, welke buiten den dagelijkschen loop der zaken zijn, als afdeelingen der tijdperken, bijzonder opgemerkt worden. Zoo herinneren wij ons nog met genoegen het tijdstip, waarin de onvergelijkelijke wattier-ziesenis het feest van hare vijf-en-twintigjarige werkzaamheid aan den Nationalen Schouwburg vierde. Zoo gedenken wij nog, met niet minder bewondering dan weemoed, haar plegtig afscheid van denzelven; en geene jaren kunnen het aandoenlijk oogenblik doen vergeten, waarin die verhevene talenten voor de laatste maal, gelijk wij vreezen, aan de boorden van den Amstel-stroom geschitterd hebben. Met regt betreuren wij nog het onherstelbaar gemis, hetwelk de kunst in den voortreffelijken bingley (zoo zeer uitmuntende in het voorstellen van karakters) geleden heeft. Hoe meer reden wij hebben, om ons wegens treffende verliezen te beklagen, hoe meer hetgene wij nog bezitten in ons gevoel moet rijzen: en niets kan aangenamer zijn, dan de gelegenheid, om onze hoogschatting van wezenlijke verdiensten openlijk te kunnen aan den dag leggen, en gevestigde talenten hulde te bewijzen. Ten hoogste aangenaam was het dus voor ons, te ontwa- | |
[pagina 43]
| |
ren, dat Kommissarissen van onzen Stads-Schouwburg met eene bestendige zorg voor alles, wat tot genoegen van het publiek kan medewerken, ook de waardering paren dier talenten, welke den luister van het nationaal tooneel moeten handhaven. Ten hoogste aangenaam was het ons, gelegenheid te vinden, om den Man, die gedurende vijf-en-twintig jaren het eerste vak met zoo veel roems vervulde, een openlijk bewijs van ware hoogschatting en ongeveinsde hulde te kunnen toebrengen. Plegtig, inderdaad, was de avond van den 16den November 11. voor den waren hoogschatter van verdiensten. Indien immer onze Schouwburg, welke (uit aanmerking van het oogmerk, waarmede dezelve gebouwd werdGa naar voetnoot(*)) zoo vele blijken van de onbekrompenheid van ons voorgeslacht draagt, den naam van Apollo's tempel met regt gegeven werd, deze avond mogt bovenal met de feesten, door de Ouden aan de schoone kunsten gewijd, vergeleken worden. De verwachting, welke Bestuurderen van de deelneming van het publiek hadden, strekt hun tot eer; en dat dezelve niet te leur gesteld is, strekt wederkeerig het publiek tot eer. Niettegenstaande de prijzen der plaatsen verdubbeld waren, was de toevloed aanzienlijk. Zoo wel de bevoorregte standen (aan welke zoo vaak eene vooringenomenheid met het vreemde verweten wordt) als de mindere klasse hebben hiertoe bijgedragen: en het moet den voortreffelijken Kunstenaar geen gering genoegen gegeven hebben, te ontwaren, dat hij bij hoogere klasse, middelstand en geringere even geliefd is. Hier kon noch vooringenomenheid noch partijdigheid gelden: hier moest eigen gevoel, eigen wil en eigene keuze beslissen; en deze beslissing heeft de hulde, hem bewezen, zoo rein als volkomen gemaakt. Het was inderdaad treffend, eene aanzienlijke menigte, in eene schitterende en met smaak verlichte kunstzaal als ter | |
[pagina 44]
| |
feest vergaderd, te zien toeven op de verschijning van eenen Man, die sinds zoo vele jaren hunne oogenblikken van uitspanning veraangenaamde, en zoo veel tot den Nederlandschen kunstroem heeft bijgedragen. Treffend was het, den 57 jarigen TooneelspelerGa naar voetnoot(*) in de rol van Orosman te zien optreden, en in dezelve al het jeugdige vuur, al den Oosterschen gloed, al de verschillende en met elkander worstelende aandoeningen te zien ontwikkelen, welke de groote voltaire in dezelve ontwikkeld heeft. Treffend was het, te zien, hoe, in weerwil der jaren, het kunstvermogen de treffendste natuurgaven een' beslendigen duur weet te geven, en de natuur, als 't ware, kan te boven streven. Immers hebben de jaren den aanleg en de natuurlijke gaven van den Heer snoek niet kunnen doen verminderen; terwijl wij zijne talenten meer en meer hebben zien toenemen, en de wijze, waarop wij hem in deze rol hebben zien verschijnen, voor zijne vermogens nog een' langen duur belooft. Uit de rol van Orosman zagen wij hem met waardigheid in het karakter van den onsterfelijken Garrick overgaan. Ook hiermede gaf hij niet weinig genoegen. Maar bovenal plegtig was het oogenblik, waarin hij zich tot de aanschouwers wendde, en aan dezelve zijne gevoelens uitte. Wij zeggen, zijne gevoelens: want, schoon dezelve in dichtmaat vervat waren, en de Heer snoek nimmer als dichter is opgetreden, liet de wijze, waarop hij dezelve uitsprak, hieromtrent geen' twijfel over. Uitdrukking en toon, houding en gebaren, alles kondigde de aandoeningen der ziele aan. Met het hoog gevoel der kunst vervuld, getroffen door de schitterende blijken van goedkeuring en hoogschatting, geroerd door de warmste blijken van deelneming, drukte hij zich met gevoel en waardigheid uit. Geene zwierige declamatie, geene kunstige toonwending, geene berekende afwisseling worstelde, om indruk te maken, met de kunst; neen! het hart, het hart alleen heeft gesproken, en zich in volle stroomen uitgestort. Velen hebben het verlangen geuit, zich, door de lezing dezer dichtregelen, dit treffend oogenblik op nieuws te vertegenwoordigen. Velen, door bijzondere omstandigheden belet, er deel aan te nemen, wenschten er zich, langs dien weg, | |
[pagina 45]
| |
eenig denkbeeld van te vormen. Dit heeft ons op het denkbeeld gebragt, bij den Heer snoek aanzoek te doen, dezelve voor ons Maandwerk te verwerven; en wij danken zijner heuschheid eene toestemming, waardoor hij ongetwijfeld velen zal verpligten. Wanneer de schepeling, békommerd voor 't verzeilen,
Den grooten oceaan, langs ongeteekend spoor,
In stoute vaart beploegt, licht hem, bij 't zorglijk peilen,
Aan 't flikkrend firmament de heldre noordstar voor.
Hem moge, op 't meetloos ruim, de sombre nacht omgeven,
Die voor zijn starend oog de blijde kust bedekt,
Het vriendlijk hemellicht, door 't duister nooit verdreven,
Leidt hem naar 't wenschlijk strand, dat zijn verlangen wekt.
Met vreugd staart hij terug op doorgekliefde vloeden,
Met moed op 't golvend vlak, dat voor hem henen spoelt:
De heldre noordstar blinkt, en, hoe de baren woeden,
Ze ontvonkt d' onwrikbren moed, dien hij in zich gevoelt.
Zoo straalt die eedle drift, om kunsten aan te kweeken,
Die 't hart des Amstellaars, bij handelzorg, ontgloeit,
In onverdoofbren glans gelijk aan 't hemelteeken,
Op de onafzienbre baan, waarlangs de lauwer groeit.
Beklemt ook 't hart de vrees, in 't duister af te dwalen,
En put de kamp der eer ook moed en krachten uit,
De gloed, die de aandrift wekt, blijft onverminderd stralen,
En 't spoor van 't echte schoon wordt glansrijk aangeduid.
Indien dit immer bleek, mogt iemand dit ontwaren,
Ik voelde me opgewekt door d' invloed van dat licht;
't Heeft, in de lange reeks van vijf-en-twintig jaren,
Mijn schreden overstraald in dit beroemd gesticht.
Aandoenlijk oogenblik! hoe wekt ge 't welbehagen,
Waarvan de boezem zwelt, daar ik, met diep gevoel,
Op d' afgerenden weg den blik nog houd geslagen,
En 't oog met geestdrift vest op 't aangewezen doel;
En, waar ik staren mag, uw drift, om kunst te kweeken,
Uw ijver, om den smaak te vormen in dit koor,
Zweeft altijd voor mij heen, als 't vriendlijk hemelteeken,
En licht mij, onverdoofd, langs 't immer kronklend spoor.
Mogt ik mij, voor uw oog, met hooge brozen schoeijen,
Gewikkeld in de zorg, waarom zich 't purper plooit,
En d' achtbren diadeem met tranen oversproeijen,
| |
[pagina 46]
| |
Gehuldigd door den rouw, die 't somber lijkfeest tooit,
Gij vlocht (o! 'k dank het u) dien krans van lauwerblâren,
Die, na zoo lang een proef, zich om mijn' schedel krult;
Gij hebt, o eedle rei kunstlievende Amstellaren!
Den hoogen geest geleid, die 't treurtooneel vervult;
Gij hebt den weg gebaand, die, achter mij gebleven,
Zoo menig spoor vertoont van eedlen worstelstrijd;
Gij wijst het pad mij aan, dat ik hebbe op te streven,
Waar ons, aan 't roemrijk eind, de gloriepalm verblijdt.
Moog' dan, met sombren gang, de winterbode naadren,
Een opgeruimde herfst biedt langer zomerduur;
De gunst, die mij omstraalt, verjongt het bloed in de aadren,
Vervult d' ervaren geest op nieuw met jeugdig vuur.
Dit feest, dit dierbaar feest, het plegtigst van mijn leven,
Kweekt de aandrift in mijn borst, waar 't jeugdig hart van zwelt:
Ik staar slechts op de baan, die vóór mij is gebleven,
En wend mijn oog van 't spoor, door mij ten eind gesneld;
Ja, onder 't handgeklap, bij frissche lauwerblâren,
Door uwe zorg vergaard en voor de kunst gespild,
Meet ik geene eerbaan meer naar 't klimmend tal der jaren,
Maar volg het hoog gevoel, waarvan de zenuw trilt;
Ja, 't spant die eedle kracht, die nimmer jaren telde,
Ontwend op de enge grens bekrompen acht te slaan;
Die kracht, die mij de zege uit iedren weêrstand spelde,
Groeit nog van uur tot uur tot volle ontwikling aan.
Hij, hij, die een' triomf, zoo heerlijk, mag verwerven,
Als in dit oogenblik uw kunstmin mij bereidt,
Kan d' ijdlen nagalm van een wufte glorie derven,
En worstelt, onvermoeid, voor ware onsterflijkheid.
Zoo blijve uw bijval mij, zoo blijv' dit koor mij heilig;
Zoo blijv' mijn vreugde daar, waar u de kunst bekoort;
Zoo blijve ik in 't gelei' dier eedle geestdrift veilig,
Die, als een heldre star, langs mijne loopbaan gloort.
Dit onvergeetbaar uur, waarin 't genot der tijden
Zich weeldrig overgiet en vrolijk zamenvloeit,
Zal, bij 't herdenken, nog den laatsten stond verblijden,
Waarin het zwellend hart van eedle kunstdrift gloeit. -
o Vaadren! die 't geluk van trouwe burgerscharen,
Op Amstels kapitool, in achtbren rang bewaakt,
Laat mij de opregte hulde u van een hart verklaren,
Dat voor genoten gunst in reine erkentnis blaakt!
| |
[pagina 47]
| |
En gij, die dit gesticht in luister wilt doen bloeijen,
Daar zich de schoone kunst in uwe hoede stelt,
Moog' steeds, tot loon dier zorg, de dank u tegenvloeijen,
Die in dit oogenblik uit mijnen boezem welt!
En gij, die zamenvloeide, om me in dit uur te toonen,
Dat ik niet vruchtloos zwoegde in 't bloeijend perk der eer,
Gij wilt het edelst doel met d' eêlsten prijs bekroonen;
Hoe veel de geestdrift zoeke, uw heuschheid biedt nog meer.
o! Kon ik 't hoog gevoel, dat thans mijn borst doet gloeijen
En 't hart mij overstelpt, in volle aandoenlijkheid,
In woorden blinken doen, in toonen uit doen vloeijen,
Hoe heerlijk wierd uw lof door keur van taal verbreid!
Maar hier schiet kunst te kort, hoe hoog door u verheven;
Voor 't geen de ziel beseft, schiet hier de spraak te kort:
Voldoe u 't woord, dat al 't genoegen van mijn leven
Aan 't doel, door u gevierd, met vreugd geheiligd wordt!
Zoo blijve aan Nederland mijn offer opgedragen;
Zoo lang mijn adem stroomt, mijn taak met moed vervuld!
Zoo streele 't uitzigt mij met vriendlijk welbehagen,
Dat ge eenmaal om mijn graf een' lauwer strenglen zult!
Mogten de bekwaamheden van dezen verdienstelijken Kunstenaar nog lange ons nationaal tooneel tot sieraad verstrekken! Mogt hij, bij het klimmen zijner jaren, zich met de klimmende hoogschatting der kunstminnaren streelen! Mogten Bestuurderen van den Schouwburg, die, door eene goede keuze en afwisseling van stukken, het genoegen der aanschouweren bevorderen, hunnen loffelijken arbeid door meer en meer ontwikkelende talenten bekroond zien! En mogt de welmeenende medewerking, welke zij in dezen getoond hebben, altijd zoo wèl vergolden worden! Dan zal, (nog verre zij dit oogenblik!) wanneer om het graf van den verdienstelijken snoek de lauwer gevlochten wordt, de wedstrijd om denzelven echter niet geëindigd zijn. Dan zal het nationaal tooneel duurzaam het vaderland tot eere verstrekken; en wij zullen de waarheid bevestigd zien, dat dáár de talenten het schoonste bloeijen, waar zij op waren prijs worden geschat. |
|