Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDrietal oorspronkelijke, onuitgegevene, en thans naar het eigen handschrift gedrukte dichtstukken van Huibregt Kornelisz. Poot.Letter-lauwerkrans, gevlogten om 't hooft van den konstrijken Digter Huibregt Kornelisz. Poot.Hoe wierd mijn geest verbaast op 't leezen van uw digt,
o Schrandere Poëet! door hemels vier ontsteeken;
Voor wiens hoogdravendheyt soo meenig digter swigt;
Waard dat verstandigen alom uw lof uytspreeken.
Gij klauwtert door uw trant den hoogen Parnas op,
Verseld van 't negental der siere Zanggodinnen;
Bekleed met wetenschap, vol hengstebronnesop,
Uyt d' Hypocrene vloed, ten voedzel uwer zinnen.
Voortreff'lijk Jongelingh, wat geeftge een groote hoop
Door uw vergoden stijl veel oude te braveeren!
Indien een Vondel uyt zijn graf te voorschijn kroop,
Gewis hij soude u met den naam van Zoon vereeren.
Soo vroeg op Helicon na Vrouw Minervas choor
Te streeven, met een rey van jonge Apolloos zoonen,
Verbaasd het digterdom, dat met een luystrend oor
Uw wondre zangen hoord, gebiedende u te kroonen
Met lauwren na waardij van uw digtrijk talent,
Daarge in uw boerenstulp en onder 't landbeteelen
| |
[pagina 39]
| |
Met treffelijk verstand der digtren spoor berend,
Apolloos schelle lier soo lieffelijk doet queelen,
Dat Orpheus zoetste harp al haren luyster doofd,
En Vestas maagdenrey haar stem met d' Echo paaren,
Als gij met uwen zang 't geruys der beeken kloofd
Op haar verjaargetij, of Egtelijk vergaaren.
Of speeld uw harp, met floers bekleed, een dof geluyd
Van lijkzang op de dood van uwe welbekenden,
Soo perstge aan ijder een de zilte tranen uyt
En doet 't bedroefd gemoed het oog ten hemel wenden.
Maar als uw schrandré brein uyt spelemeijen vaart
Met Nazo en Virgijl, om Jovis rijksgenoten,
't Aloude heydendom te schilderen, dan spaart
Gij niets om uw gedigt zijn luyster te vergrooten
Met puyk van woorden, vol van sin en pittigheyt,
Op allerhanden tret en allerleije saken,
Of puntgedigten vol van rare kittigheyt,
En wat er ijmand in goed Nederduytsch kan maken.
Wie meld de wonderheyt uws goddelijke taal?
Als gij den Harpenist der Godgewijde zangen
Zijn heylge reeden wikt in uw poëetsche schaal,
Dat ijders ziel ontroert en aan elk woord blijft hangen.
Wie antwoord op uw dank- of lofgedigt te regt?
Wie schildert soo als gij met zinrijke gedagten?
Daar schilder van der Wilt zijn zegel ook aan hegt,
Die van soo jongen poot noyt sulke vrugten wagten.
Een VoorstadGa naar voetnoot(*) waagde er van en soo veel andre meer,
Die greetig grijpen na de vrugten uwer takken.
Was tot een grooten boom, o Poot! tot Neerlands eer
En roem van uw geslagt. Laat uwen moed noyt sakken.
Poog om het toppunt van den Parnas te betreen,
En laat het heerlijk ligt van uwe digtkunst straalen,
Ten luyster van uw deugd en heyl van ijder een.
Soo sultge een Lauwerkrans, die noyt verwelkt, behaalen.
daniel van beke.
| |
[pagina 40]
| |
II.Aen den Heer daniel van beke, over het toezenden van zijn Letter-lauwerkrans.Hier komt mijn dicht, al komt het spade:
Ay zie hoe 't voor uw' voeten leit.
't Beveelt zig schaemroot uw' genade.
En ossert u mijn dankbaerheit.
Minervaes zoogkint, Febus zoon,
Wien steets d' Aoonsche rey geleit, Meceen van Beke,
Wat noopt u, mij een glorijkroon
Te vlechten, en zoo schel uw' lofklaroen te steken?
Zijn 't mijn gedichten [waerde vrient]
Zoo laf en krepel? ach! een lauwerhoet te dragen,
Waer heb ik zulk een eer verdient?
Kan u mijn veltschalmey vol quasten dus behagen?
Maer zacht ik merk 't, de gulde zon
Worde altijts meest beschout, wanneerze flaeu en donker
Heur alziende oog met floers bewon,
En zwakke stralen schoot, en krachteloos geflonker,
Door eene mist- of nevelwolk.
Een arm, rampzalig kint, met misgevormde leden,
Wort allermeest van 't wijze volk
Geprezen en vertroost, uit mededogentheden.
't Is waer, ik heb mij vaek vermaekt
Met spelen, 't zij Auroor, uit Tythons roozebedde
Gerezen, d' uchtentkimme blaekt',
En 't starrelicht verjoeg in Thetis pekelwedde,
Terwijl Apol zijn dagkaros
Beschree, met gout gehult, aen 's hemels oosterdeuren,
En deedt de regenwolken los
Verzwindlen, en de Nacht heur vleermuisvlerken scheuren,
Die 't mankopshulsel nederley.
Dan wiert mijn geest, ik ken 't, genoopt door 't lieflijk quelen
Der Filomeels, die beemt en hey
Deên danssen op de maet der nuchtere orgelkeelen.
Of zat ik onder linde of pijn,
Die bruine lommer gaf voor 't branden van de stralen
Der heete middagzonneschijn,
Terwijl men aen de bron, in ginsse klaverdalen,
De rougevlokte geiten stout
| |
[pagina 41]
| |
En drenkt, dan prachten mij de wiltzang in de blaêren
Mijn ruispijp, ruw uit vlierenhout
Gesneen, bij 't woutmuzijk van 't pluimgediert te paren.
Maer 'k dacht noit dit getureluur
Vereert te zien door u, o eer der puikpoëten!
Die zegenrijk, ter goeder uur,
Den Mijterberg beklom, die Ambrozijnvogt zweetten,
En nektar, die gij welbedagt,
Doorluchtige van Beke, in goude schalen vatten,
Om spade en vroeg uw fenixschagt,
Zoo six en net versneen, te laven en te natten.
Dit zij niet reukeloos gezeit.
Een Mydas stak weleer voor Pan den glorijhooren:
Maer dat zoo groot een onbescheit
Apolloos wraeklust tergt, betuigen d' ezelsooren.
Men lees het heerlijk dichtkleinoot,
Dien Lettertulbant, waert op waerder hooft te passen
Als 't mijn, of moet een jonge Poot,
Bedaut van zulk een gunst, bij zulk een Beekvogt wassen?
Hoe 't zij, dat puikstuk melt alree,
Dat gij niet vruchteloos Parnassus oppertinnen
[Daer 't kroost van vrou Mnemoziné
Het snaertuig streelt] beschree vol geest en vlugge zinnen,
Tot lof en luister van onze een.
Een arent wort gekent aen hoge vlucht en vlerken.
Aen tant of klaeu de siere leeu.
Een Nederlants Virgyl aen zulke heldewerken.
Maer was 't, o Letterhelt! u niet
Genoeg, de Rijnmeermin, door uw vergode vedel,
Te lokken uit heur zilvren vliet?
Of, als Amsion eer, op Aracinthus schedel,
Door 't steenberoerent harpgeschal,
De wufte waterbaer, hoe grimmig, essen kemden:
Of zoo als Orfeus, die, in 't dal,
Den eeuwig woesten aert der wrede tigers temden,
Het al aen uwe ivoore lier
Te binden? 't hartste hart te lokken buiten d' ooren?
Moest dan uwe onnavolgbre zwier,
Zoo zagt als Beekkristal, ons stil Papzou bekoren,
De kruin te heffen in de locht,
Verciert met riekent kruit en versche lentebladen?
| |
[pagina 42]
| |
o Zuivre Beek! o vloeijent vogt!
Wat levertge uit uw kruik al eedle dichteieraden!
Maer hoe voldoe 'k mijn plicht naer reên?
't Vervele u niet dit van uw leerling aen te hooren;
Uw schrandre geest praelt ongemeen
In uw gediehten en bekoorbre verfpandooren.
o Fenix! vliegtge nog wat aen,
Zoo zal uw' taeije vlerk de heldre starren slaen.
huibregt kornelisz. poot.
|