| |
De oorsprong van Jacques Clément.
(Uit een onuitgegeven Gedenkstuk, betrekking hebbende tot de Geschiedenis van Frankrijk, door achille de jouffroy.)
Op het einde van eenen zomerschen dag in het jaar 1565 werd eene jonge en schoone vrouw uit het dorp Sorbonne, die alleen den weg naar Sens ging, achter op gevolgd door eenen man van eene lange gestalte, in een' bruinen mantel gewikkeld. De vlugtige avondschemering begon te vallen; er heerschte stilte in de geheele landstreek, en de vreemde
| |
| |
gedaante van den onbekende verontrustte, op het eerste gezigt, de jonge boerin. Toen hij haar naderde, beving haar de vrees; en toen hij haar voorsloeg om te zamen te wandelen, was er iets, ik weet niet wat, in zijne stem, dat haar deed ijzen. Evenwel hij ging naast haar, en weldra ontstond er een gesprek tusschen hen. Zij zeide hem, dat haar man, jean clément, uit het dorp Sorbonne, reeds sedert een jaar, als soldaat onder de troepen des Konings diende, en dat hij, zijn afscheid verkregen hebbende, nu op heden, den eersten Augustus, zijne terugkomst had bepaald; doch dat zij, ongeduldig geworden zijnde, besloten had hem te gemoet te gaan, ten einde het oogenblik des wederziens, zoo verrukkelijk voor jeugdige echtgenooten, na eene lange verwijdering, te verhaasten. Zij voegde daarbij, dat zij, om niet in den nacht op dezen eenzamen weg alleen te zijn, besloten had, hare reis niet verder dan tot op eenen korten afstand voort te zetten.
Onder zoodanig gesprek, ter voldoening aan de nieuwsgierigheid van den vreemdeling, was de angst der jonge vrouw van tijd tot tijd geweken; en weldra verstoutte zij zich, hem aan te zien. Het was een man in de kracht van zijn leven, wiens volkomen regelmatige trekken alles in zich vereenigden, wat de verbeelding eens schilders zou kunnen zamenbrengen, om eene volmaakte menschelijke schoonheid te vertoonen. Zijne oogen alleen, eenigzins diep in het hoofd liggende, glinsterden van een somber vuur. Men kon derzelver kleur niet bepalen, omdat het onmogelijk was, den onuitsprekelijken indruk zijner blikken te verduren. Het scheen, dat hij zelf dit uitwerksel kende; want hij wendde ze steeds af, zoo dikwerf de boerin hare oogen op hem vestigde.
Er was eene beek voor hen; en de vreemdeling bood zijner reisgenoote de hand, om die over te komen. Zij nam die aan, zonder over deze kleine gedienstigheid na te denken; maar op den druk dezer hand gevoelde zij eene gewaarwording, genoegzaam gelijkstaande met die van den beefaal; of liever, eene onbekende soort van vuur scheen snellijk door hare aderen te stroomen. Zij wist zich echter geene rekenschap te geven van hetgene in haar omging; maar zij verbleekte, en was op het punt van te bezwijmen. Weder tot zich zelve gekomen, bevond zij zich aan de andere zijde
| |
| |
der beek, ondersteund door den arm des vreemdelings; en hare blikken ontmoeteden wederom die vreemde oogen, wier schijnsel haar op nieuws in verwarring bragt. Van dat tijdstip af had zij geene rust meer: het berouwde haar, deze reize te hebben aanvaard; zij verwenschte in stilte deze ontmoeting, en besloot, langs denzelfden weg weder terug te keeren.
De vreemdeling bezigde intusschen de sterkste drangredenen, om haar gerust te stellen, en te bewegen, haren weg te vervolgen. Nu eens leidde hij hare gedachten af op de omringende voorwerpen; dan weder gaf hij voor, in de verte de gedaante van eenen soldaat te ontdekken, die zich in het schemerend avondrood deed onderkennen. Op deze aankondiging vatte de jonge vrouw weder moed, en ging voort; doch, zich reeds meermalen bedrogen gezien hebbende, en bemerkende, dat de nacht viel, besloot zij terug te keeren: zij stond dus stil, en groette den vreemdeling.
Hij scheen haar nu niet verder te willen dringen; maar zij zag, dat hij zich een oogenblik bedacht, en meende hem geheimzinnig eenige woorden in eene onbekende taal te hooren spreken. De vrees beving haar op nieuws; en, zonder het antwoord op haren groet af te wachten, keerde zij zich, om terug te gaan, langs den weg, vanwaar zij gekomen waren. Hierop zag zij vlak voor zich eene verschrikkelijke wolk, welke de wind met ongemeene snelheid voortdreef: regen en hagel vielen eensklaps als bij stroomen, en de bliksem schoot op vier schreden van haar neder.
Verward en verschrikt, naderde de ongelukkige onwillekeurig hem, dien zij eenige oogenblikken te voren wilde ontvlugten. Hij ondersteunde haar, trachtte haar gerust te stellen, en raadde haar, eene schuilplaats te zoeken, ten einde het onweder te ontwijken, 't welk, zeide hij, niets anders was, dan eene voorbijgaande bui.
Op twintig schreden afstands, bij het begin eener uitgestrekte heide, stond eene antieke, sedert vele jaren verlatene, kapel. De woning van den kapellaan was geheel verwoest, en er was van de kapel zelve niets anders overgebleven, dan hare Gottische pilaren, kruisgewelven, en eenige halfgebrokene beschilderde vensterglazen.
Het was half uit noodzakelijkheid en half uit angst, dat de jonge boerin zich naar deze schuilplaats liet geleiden. Aan
| |
| |
de gebrokene trappen van het portaal genaderd, deed de donkerheid daar binnen, het gehuil van den wind door deze godsdienstige gewelven, en de herinnering der bloedige tooneelen, waarvan die kapel de schouwplaats geweest was, haar verstijven van schrik. Zij weigerde dus daarin te treden, en zette zich neder onder het uitstek eener nis, tegen een der buitenste pilaren van het voorportaal aangebragt.
Gedurende dien tijd beschouwde de vreemdeling het gebouw; en, even alsof hij de aandacht zijner reisgenoote wilde bezig houden, vroeg hij haar naar den oorsprong van dit gedenkstuk, en naar de oorzaken van deszelfs verwoesting. ‘Deze kapel,’ antwoordde zij, ‘werd gebouwd, ter eere van de H. Maagd, door den eersten Koning uit het geslacht van valois, en is verwoest geworden in den laatsten oorlog door de Hugenooten; de geestelijke, die haar bediende, is op de trappen van het altaar gedood, in het oogenblik, dat hij den heiligen dienst verrigtte. De wreedaards, niet tevreden het bloed van den Heiland te hebben gestort, vermengden daarmede dat van zijnen dienaar: zij vernielden vervolgens de pastorij; en sedert dien tijd is deze kapel, door eene zoo ontzettende heiligschennis ontwijd, verwoest gebleven.’
‘Ontwijd!’ riep de onbekende, op den toon der uitbundigste vreugde: ‘zegt gij niet, dat zij ontwijd is? Ik kan er dus ingaan?’ En bij deze woorden drong hij door tot in het binnenste derzelve.
De jonge vrouw, nu alleen zijnde, dacht over den vreemden zin dezer weinige woorden na. Eensklaps viel haar in, dat deze man wel een Hugenoot kon zijn; en nu verdubbelde hare vrees: want in die tijden van verwarring en bijgeloof was een Hugenoot een voorwerp van afschrik voor het katholieke volk, hetwelk gewoonlijk met het denkbeeld van andere geloofspartijen dat van gemeenschap met den Duivel verbond.
Alles, wat zij zich nu van dezen vreemdeling herinnerde, scheen hare vrees te bevestigen. Die gewaarwording van afkeer, welke zij bij zijne eerste ontmoeting had gevoeld, klaarde zich nu op in haren geest. Het denkbeeld eener zamenkomst van dien man met haren echtgenoot, eenen ijverigen verdediger des katholieken geloofs, en van eenen twist, die
| |
| |
daaruit kon ontstaan, deed haar de onvoorzigtige inschikkelijkheid verfoeijen, die haar zoo ver gebragt had.
In deze gedachten verdiept, vestigden zich hare oogen angstig op den weg, waar het onweêr nog steeds hevig woedde. Een oogenblik daarna wendde zich haar gezigt naar het binnenste der kapel; en zij zag den onbekende bij het altaar, waar zich zijne gelaatstrekken wel in het duister verloren, maar zijne oogen als twee lichtende punten op haar gevestigd waren. Op dat gezigt was zij niet meer meester over hare gewaarwordingen, maar besloot, in weerwil van het onweêr, te ontvlugten.
Zoo als zij opstond, joeg de wind, eenklaps van streek veranderd, de bui tegen het portaal; eene verschrikkelijke hagelvlaag kletterde tegen de bovenste ramen. De woede der clementen scheen zich dus tegen hare vlugt te verzetten. De pilaar, die haar tot hiertoe beschermd had, verleende haar thans geene schuilplaats meer; en zij zag zich genoodzaakt, met overhaasting, dieper in het portaal te wijken, waar de vreemdeling zich vertoonde, en haar, als tegen haren wil, voorttrok onder het gewelf der kapel.
Hij plaatste haar op een afgebroken stuk eener zitplaats, en bleef daar eenigen tijd voor haar staan. Zijne oogen waren op het heiligdom gevestigd. Op een tijdstip, dat het schijnsel van een aanhoudend weerlicht den grond rondom verlichtte, toonde hij haar met den vinger eene groote bruinachtige vlek, die op de trappen van het altaar te zien was, en vroeg haar met eene forsche stem: ‘Vrouw! is dat het bloed des priesters?’
Zij zag het, en eene huivering beving haar bij dat gezigt; naauwelijks kon zij het ja uitstamelen; waarop zij beide stilzwegen.
Een oogenblik daarna vroeg de onbekende: ‘Vrouw! hoe oud zijt gij?’ - ‘Vierentwintig jaren,’ antwoordde zij bevende. Hij deed eenige schreden voorwaarts, en riep toen op eenen somberen en plegtigen toon: ‘Schim van valois! ik zweer bij deze puinhoopen, in welke gij nog rondwaart, dat na vierentwintig jaren, op dezen dag, uw ontaard geslacht van de aarde zal verdelgd zijn!’
Toen, bemerkende, dat de jonge vrouw op het uiterste verschrikt was, naderde hij haar, verzachtte zijne stem, en poogde haar te bemoedigen. Hij ging naast haar zitten, en
| |
| |
haalde een fleschje en een kopje van onder zijnen mantel te voorschijn: hij dronk, en bood der boerin ook wijn aan, dien zij niet durfde weigeren, zoo onweêrstaanbaar was het gezag geworden, dat hij over haar uitoefende.
Naauwelijks had zij eenige droppen van dit vocht genomen, of eene oogenblikkelijke bedwelming overviel haar. Zij trachtte te vergeefs die te boven te komen; hare oogen sloten zich, en alles verdween rondom haar.
Zij kwam eerst lang daarna weder tot zich zelve, en hare eerste gewaarwording was die eener hevige smart. Hare kleederen waren in wanorde, en al hare leden waren gekneusd. Zij bemerkte, dat zij de uiterste schending ondergaan had. Eene buitengewone helderheid verlichtte de kapel; zij zag zich uitgestrekt liggen op de trappen van het altaar, en ontdekte nu, dat het verschrikkelijk misdrijf, waarvan zij het slagtoffer was, gepleegd was op dezelfde plaats, waar het bloed van den Heiland en dat van zijnen priester, den martelaar, vermengd waren geworden. Zij rigtte zich op, en wilde schreeuwen; maar hare tong was verstijfd. Eensklaps zag zij haren man.
Hij was buiten zich zelven van woede; zijne haren stonden te berge, en het bloed vloeide uit eene groote wonde in zijne borst. Hij hield de bloote sabel in de hand, en naderde haar woedend, de verschrikkelijkste verwenschingen uitstootende. De eerste gedachte der ongelukkige was, te ontvlieden. Zij haastte zich naar de deur der kapel, sprong over den drempel, en deed eenige schreden voorwaarts, wanneer zij plotseling achter zich een ontzettend gedruisch hoorde; zij zag om, en bemerkte, dat de kapel geheel was ingestort. Ter plaatse, waar dit gedenkstuk gestaan had, zag men niets meer dan eenen hoop puin. De hemel was nu geheel bedaard; de diepste stilte heerschte rondom haar; de maan verhief zich aan den gezigteinder. Zij strekte hare armen uit, schreeuwde, en viel bewusteloos ter aarde.
Den volgenden morgen vroeg vonden eenige dorpelingen, die dezen weg langs kwamen, haar, van alle bewustheid beroofd, en herkenden haar. Zij bragten haar op hunne kar naar het dorp. Zij scheen gedurende dien togt in het leven terug te keeren, sprak echter niets dan eenige onverstaanbare woorden, en vertoonde alle teekenen van krankzinnigheid. Men zette haar af bij den pastoor van het dorp, die zorg
| |
| |
voor haar droeg, en hare genezing ondernam. Zes weken achtereen duurde hare ijlhoofdigheid. Na dien tijd werd de koorts minder, en het verstand keerde terug. Thans ontdekte zij, tot hare grootste smart, dat zij zwanger was, en besloot, den eerwaardigen pastoor al de bijzonderheden dezer verschrikkelijke ontmoeting te verhalen. Die geestelijke kon het verhaal niet zonder gevoel van ijzing aanhooren; maar hiermede verbond zich het gevoel van innig medelijden met deze ongelukkige. Hij bestrafte, hij vergaf haar, en deed haar zweren, dat zij het kind, dat zij droeg, aan de kerk zou toewijden. Op den eersten Mei daaraanvolgende, zijnde St. Jacobsdag, beviel zij van eenen zoon. Het kind vertoonde niets buitengewoons, behalve dat, bij deszelfs geboorte, de oogen, die roodachtig waren, der moeder met siddering die oogen weder in het geheugen bragten, welke in dien noodlottigen nacht haar zoo zeer verschrikt hadden; men bemerkte echter, dat, op den dag van den doop, de oogappels eene schoone blaauwe kleur aannamen. Men gaf het kind den naam van den Heilig, wiens feest inviel op den dag van deszelfs geboorte, en de priester nam aan, voor hetzelve te zorgen.
Deze oordeelde het echter raadzaam, de stilzwijgendheid te bewaren omtrent deze buitengewone gebeurtenis; en daar men sedert niets meer van jean clément, den echtgenoot dezer jonge vrouw, vernam, zoo verspreidde men het gerucht, dat hij gedeserteerd was, om zijne vrouw heimelijk te bezoeken, en, genoodzaakt zijnde te vlugten, in een vreemd land gestorven ware.
Het was ook juist vierentwintig jaren daarna, dat jacques clément die noodlottige beruchtheid als koningsmoordenaar verkreeg, welke den pastoor van Sorbonne aanspoorde, deszelfs buitengewonen oorsprong te beschrijven: men weet echter niet, waarom hij dit verhaal destijds niet bekend maakte. De bladen van zijn handschrift werden vóór eenige jaren wedergevonden tusschen den dubbelen bodem eens verbazend grooten eikenhouten lcuningstoels, die eenige achtingwaardige burgers van Sens, sedert vijf geslachten, in hunne familie godsdienstiglijk bewaarden, en die, van de wormen doorknaagd, tot stof vermolmd was. Dit vaneengereten, slecht bewaard en bijna onleesbaar handschrift heeft ons de daadzaken van het tegenwoordig verhaal aan de hand gegeven. Het voert ten titel: Zeer waarachtig verhaal van de uitbroe- | |
| |
ding of helsche voortbrenging van den broeder jacques clément, van de orde der Dominikanen, welke, op aansporing van zijnen vader, den Satan, goddelooslijk heeft gedood en van het leven beroofd onzen goeden Vader en Koning henri de valois, den derden van dien naam, en den laatsten van zijnen stam. Men ziet, dat de achtbare pastoor van Sorbonne niet deelde in den haat van de aanhangers der Ligue tegen dezen ongelukkigen Koning; en tevens, dat zij, die in den naam van broeder jacques clément (frère jacques clément) eenen letterkeer meenen te vinden van de spreuk: 't is de hel, die mij heeft voortgebragt, (c'est l'enfer qui m'a créé) zich van zeer krachtige vermoedens ten voordeele van hunne kunst konden
bedienen, bijaldien zij deze historie gekend hadden. |
|