Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Schalksche trek uit de jeugd van Erasmus.Deu Heere Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Gij hebt ons zoo dikwijls over erasmus met iets ernstigs bezig gehouden, dat ik geloof, dat iets vrolijks over hemter afwisseling, niet onaangenaam zijn zal. Zoo iets vond ik onlangs, in de Bibliotheque universelle van Mr. leclerc, Tom. VII. p. 140. 141, ter gelegenheid eener recensie van Sentimens d'erasme de Rotterdam, conformes à ceux de l'Eglise Catholique, sur tous les points controvers. &c. à Cologne 12o. p. 415. Ik bied u dit iets hierbij ter plaatsing aan, niet omdat ik oordeel, dat het veel kan toebrengen, om 's grooten mans eerekroon te versieren, maar omdat het voor anderen misschien zoo nieuw zal zijn, als het voor mij was; omdat het tot de geschiedenis zijner jeugd behoort, waarvan wij, wegens hem zoo wel, als wegens vele voorname mannen, weinig weten; en omdat het een nieuw bewijs oplevert van zijn festivum et jocosum, hoewel hier wat juvenile malignum ingenium. Het verhaalt ons dan een' trek, dien erasmus, toen hij zich, in het Reguliers-klooster Emmaus, een uur van Gouda, bevond, aan den Prior, of Onder-prior, en een zijner medekloosterlingen speelde, en luidt als volgt: In den hof van het klooster stond, onder anderen, een perenboom, wiens vruchten de Prior vooral beminde, en, om die reden, voor zich zelven alleen gespaard wilde hebben. Ongelukkig smaakten die peren erasmus even goed als den Prior, en verleidden zij hem, om eenige malen des morgens zeer vroeg op te staan, zich naar den hof te begeven, en zich, in diepe stilte, van eenige peren meester te maken. Dit deed den Prior, die wenschte te weten, wie ze zoo deed minderen, besluiten, om zelf eens aan een venster, dat op den hof uitzag, op schildwacht te gaan staan, ten einde den roover te ontdekken. Erasmus miste niet, om, bij het eerste schemerlicht, den geliesden boom te gaan bezoeken en beklauteren, en hem weder eenige peren te ontnemen. De Prior werd hem gewaar; doch konde hem, dewijl het nog | |
[pagina 29]
| |
te duister en de afstand te groot was, niet onderkennen. Hij wilde dan afwachten, dat hij naderbij zou komen maar hield zich niet stil genoeg, om erasmus niet te doen vermoeden, wat er gaans was. Deze klom dan van den boom af, en begaf zich naar het klooster terug, maar speelde, in het gaan, den manken, dewijl er onder de kloosterbroeders een kreupele was, dien hij liever voor den roover gehouden wilde hebben, dan zich zelven. De Prior, nu den dief meenende te kennen, hield zich stil, van voornemen, om hem, wat later, in tegenwoordigheid van al de monniken, duchtig de les te lezen. Zoo ras allen bij elkander waren, houdt hij hun eene schoone en lange predikatie over de heilige gehoorzaamheid, en keert zich, op het slot, tot den manken broeder, hem duchtig doorhalende, dat hij die gehoorzaamheid op het strafbaarst geschonden had, door hem, tegen zijn herhaald verbod, zoo vele malen achtereen zijne geliefde peren te ontstelen. De arme broeder mogt zoo duur en plegtig zijne onschuld betuigen, als hij wilde: hij bragt er niet anders door te weeg, dan dat hij den reeds toornigen kloostervoogd nog toorniger maakte: want had hij hem niet met eigene oogen gezien? Het eind van alles was dan, dat hij den monnik, tot zijne vermeende straf, eene zware boete opleide. - De schrijver van dit verhaal, wiens geheele boek eene verdediging van erasmus was, zegt, na deze anecdote medegedeeld te hebben, dat hij niet vreesde, dat men die, als nadeelig voor 's mans roemrijke gedachtenis, zou uitleggen, of dat hij er zijne rust door zou storen; dewijl hij zelf, bij zijn leven, zulk een vriend was geweest van kluchtige vertellingen en geestige streken, dat hij er zelfs om lagchen moest, als men ze hem speelde. Tantam vim (plagt hij te zeggen) habet lepos et jucunditas sermonis, ut etiam in nos apte tortis dicteriis dilectemurGa naar voetnoot(*). Trouwens vele zijner eigene schriften zijn er vol van; en hij erkende zelf, dat hij er somtijds wel wat te ver in ging. Ut ingenue, quod verum est, fatear, (schreef hij, Epist. Libr. 1.) sum natura propensior ad jocos, quam fortasse deceat, et linguae liberioris, quam | |
[pagina 30]
| |
nonnumquam expediatGa naar voetnoot(*). Zijne verdediging was: (ad Ep. lutheri, Opp. T. IX. pag. 1278.) Quoniam nullus hominum vacet omni naevo, malo quibusdam videri ineptior, quam truculentus πλήκτης et Procrustes quispiam, ubique tragicum spiransGa naar voetnoot(†). Ik ben met de meeste achting, enz. |
|