Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
in het beste gedeelte van zijn leven, met een gloeijend hart, en met eene handvol hoop en goede voornemens. Hij gevoelt zijne kracht, en dit maakt hem stout; hij gevoelt zijne behoeften, en dit maakt hem nog stouter. Hierdoor wordt zijne intrede in het tijdperk der jeugd niet zelden gevaarlijk. De ontwaking der vermogens, die tot dusverre in hem sluimerden, en die zulk een geweld op zijn geheele bestaan zullen uitoefenen; de vermeerdering en versterking zijner betrekkingen met alles, wat hem omringt, brengen zijn ligchaam in eene hevige, dikwijls onstuimige beweging, waaronder het wel eens bezwijkt, waardoor het althans niet zelden deerlijk verwoest wordt. Het karakter der jeugd is, zoo wel naar ligchaam als geest, overmoed. Het ligchaam, nu ophoudende te groeijen, of althans daarin zeer verminderd, krijgt eene overmaat van voedselrijke sappen, die geen' uitweg weten. Nieuwe organen komen nu in werking; er ontstaan nieuwe gewaarwordingen, onbekende begeerten. Ligchaam en ziel zijn in gisting, bruisen op, spatten uit. Baldadigheden, dolle streken dag aan dag; groote plans, reuzenontwerpen zonder einde. Ieder kent de gevolgen der onbedwongene gisting: de kruiken springen, en het edel nat gaat verloren. Het zij nu een paar bruine oogen of eene slanke gestalte het bloed door de aderen joeg, of eene ridderorde en vederhoed, of de geleerde tabberd, en het monstror digitis praetereuntium, het resultaat is hetzelfde: het krachtig bier is weg, en de kruiken er bij. Ieder roept dan te laat, dat het zonde en jammer is, en zoekt, door de ingeschapene zucht der oorzakelijkheid gedreven, de reden te vinden, waarom, hetgene natuurlijk gisten moest, gistte. Bij het vrouwelijk geslacht geschiedt dit eenigzins anders, maar met geen' beteren uitslag. Ook daar heerscht, na het ophouden van den groei, dezelfde overvloed; maar de mindere veerkracht der vaste deelen is oorzaak, dat deze door de vochten uitgezet en als overspannen worden. De krachten worden onderdrukt; een wonderlijk | |
[pagina 15]
| |
gevoel van minderheid en behoefte naar kracht neemt ligchaam en ziel in. De weelderige rank zoekt zich aan steviger stam te hechten, en sleept, bij gebrek daarvan, haar saprijk loof kwijnend langs den grond. Hoe helpen wij onze gistende broeders en kwijnende zusters? want, zonder dat, noch krachtig bier, noch rijpe druiven. Men zal van mij geen antwoord op deze vraag verwachten, zoo als het onze zedemeesters geven, die, geheel vervuld met de hooge waarde der ziel, in haar den geheelen mensch zien. Zij prijzen de zelfverloochening en de tuchtiging van het vleesch aan, zonder te bedenken, dat, wie zich zelven verloochent, zich zelven wegsmijt, en dat gebrek aan karakter in een' mensch nog erger is, dan eene slechte houding in een' dansmeester. Het is waar, de wijze en bedachtzame jongeling, severus, zit met hetzelfde essen gezigt en lichtschuwe oogen aan het vrolijkst gastmaal en onder de preek. Hij heeft dus op beide plaatsen even vrome gedachten? Gedachten zijn tolvrij; maar het moet een groote zondaar zijn, die geen lepel soep in zijn' mond kan stekeu, zonder te zuchten. Geloof mij; achter dat bleek en strak gelaat bruist gloeijende begeerte, en die lichtschuwe oogen vlammen, zoodra het donker is. Ik wil niet, als zoo menig gildebroeder, buiten mijn vak treden, en laat derhalve de zielekwalen voor hen over, die daartoe bevoegd en gepatenteerd zijn. Maar niemand moet mij kwalijk nemen, dat ik, als een opregt liefhebber van het vak, zoo veel mogelijk tot het ligchaam trachte te betrekken; en ik geloof, dat ik, het bederf der jeugd (onze jeugd is immers bedorven?) ligchamelijk behandelende, dit met ruim zoo veel regt doe, als onze chirurgijns, wanneer zij allerlei huidziekten en gezwellen als uitwendige kwalen aanmerken en behandelen. Ons ligchaam, wie twijfelt daaraan? maakt een aanzienlijk deel uit van ons aanwezen; en ik kan, rondziende onder mijne broederen, mij gemakkelijker een mensch voorstellen zonder ziel, dan een mensch zonder lijf. Als men de kinderen met pasteijen en Frensche konsi- | |
[pagina 16]
| |
turen voedt, met fijne wijnen en likeuren laaft, zal men eene andere soort van zonen en dochteren zien opwassen, dan die uit een stuk koud vleesch met groenten, en een glas klaar water of dun bier, voortkomen. Als men dan daarbij, ook ten aanzien van den geest, de broei-methode van onzen tijd heeft aangewend, zal men verwonderd staan, hoe schielijk een kind een mensch kan worden. Door een mensch versta ik een wezen, dat noodzakelijk bestaat uit twee helften, die naauwelijks zonder elkander wezen kunnen, en, behalve de brandende begeerte om een geheel uit te maken, ook nog daarin overeenkomen, dat zij zeer ingenomen zijn met zich zelven, en niet gaarne den zin van een ander doen. Dat is nu eenmaal zoo, en dat dienen wij onder het oog te houden, zoodra wij het geluk hebben onze kinderen menschen te zien. En het gaat ons met onze kinderen als met het overige werk onzer handen: hoe meer moeite en kunst het ons gekost heeft, hoe meer eerbied en ontzag het ons, als 't ware, inboezemt. De perziken, die, door kracht van mest en warmte, weken vóór den tijd zijn voor den dag gekregen, durft eene ongewijde hand naauwelijks aanraken, en men ziet ze met een gezigt aan, alsof men zeggen wilde: neem mij niet kwalijk, dat ik u opsnij! Mijn zoontje, uit pasteijen en maderawijn groot geworden, ziet mij met een oog aan, dat ik uit den weg ga, en, terwijl ik ernstig denk, om hem naar de akademie te zenden, schreeuwt hij om een ambt, en brengt mij eene schoondochter thuis; en ik mag van geluk spreken, zoo ik zijne schulden niet driemalen betalen moest, voordat hij ééns geschoren werd. En onze dametjes!... Wij moeten het geslacht, dat ons op de hielen volgt, en, als ik de waarheid zeggen mag, bijna verdringt, aanzien met hetzelfde oog, waarmede wij snijboontjes aanzien, onder broeiramen getogen. Zij hebben een renkje en een smaakje, maar, wèl bekeken, is het water en wind, en wie gewoon is met graagte te eten, waagt er zich niet aan, uit vreeze van ze in den mond te verliezen. Het is even min zaak, dat een man van den ouden stempel zich | |
[pagina 17]
| |
wage aan het geslacht, hetwelk met de negentiende eeuw opgroeit. Zich mengende in een gesprek met die heertjes van onzen tijd, zal hij aan den toon en de houding, die zij aannemen, meenen, dat hij met mannen van diepe geleerdheid en uitstekende verdiensten en van gewigt in den staat te doen heeft. Maar weldra zal hij bemerken, dat het gewigt bestaat in een' schrijverspost op een of ander bureau, de verdiensten in met paarden te kunnen omgaan als een stalknecht, en de geleerdheid in eene vlugtige lectuur van de Revue ençyclopédique, of van eene partij nieuwspapieren. Behalve deze opgeblazenheid, verneem ik, dat onze jongelingschap zeer lijdt aan ligtzinnigheid en brooddronkenheid. Ik zoude daar niet veel aan hechten, omdat dit de klagt van alle tijden is, zoo niet van alle kanten een drom van wandelende geraamten mijne aandacht onwillens boeide, en mij dwong te bekennen, dat de slagtoffers van weelde en wellust er althans niet op verminderen. Ook is dit al te natuurlijk, dan dat het anders kon verwacht worden. Ik heb er reeds, bij eene vorige gelegenheid, van gesproken, en, wanneer men er nog wat over lezen en overwegen wil, dat beter klemt, zoo leze men hufeland's kunst om het menschelijk leven te verlengen. Konde men nu slechts meer degelijkheid en reinheid in het ontluikend geslacht brengen! Mogt ik hier als zedeleeraar spreken, ik verwees die mijner lezeren, die het noodig hebben, tot de Zedekundige Lessen van gellert. Zoekt, zoude ik zeggen, zoekt daarin smaak te krijgen, en gij zult in zuiverheid van zeden, in vastheid van beginselen en karakter, met iederen dag, winnen. Maar daarmede is men, wat het ligchaam betreft, niet geholpen. Of gij het zeebad moet gebruiken, of u laten magnetiseren, om het verspilde leven weêr te vergoeden, weet ik niet; dat moet gij uwen geneesheer vragen. Dit durf ik u echter gerust verzekeren, dat noch de golven van den oceaan, noch het geheimzinnig baquet van mesmer noodig zijn, om u het verlorene weder te geven. Gij | |
[pagina 18]
| |
vindt het in de geheele natuur, in u zelven. Doet het vergift van den wellust uwe sappen als vloeijend vuur door de aderen stroomen, de frissche lucht zal uw brandend vleesch verkoelen; en het is niet noodig, dat gij haar op de bergen zoekt, of aan het strand. Stap de poort uwer woonplaats uit; loop wat; laat de wind er eens frisch doorwaaijen, en gij zult u versterkt bevinden. Noch de golfslag van nereus, noch het geblaas van een' magnetiseur zal meer uitwerken, dan het eenvoudig luchtbad. Leef, zoo veel gij kunt, in de lucht. Hierdoor versta ik echter niet, dat gij een buiten, tuin of optrekje neemt, en daar, met eene partij goede vrienden, waar de haver ook uit is, een pijpje gaat rooken, een glaasje drinken. Nog minder, dat gij op eene prachtige buitenplaats u gaat vervelen, tegen het branden van den dag opstaat, en den halven nacht aan de speeltafel zit. Dit zal u zoo zeker genezen, als een lamme, die naar Pyrmont reist, om zijn geld aan de farobank te verliezen. Neen! Met de spade op den nek moet gij het veld intrekken, en eens beproeven, of gij, door uwe armen te roeren, beter zweeten kunt, dan op uw donzen bed. Kunnen uwe zwakke handen den grond niet omzetten, zoo moet een ligte tuinarbeid u ten minste bezig houden, en uw uitgemergeld ligchaam dagelijks aan de werking des dampkrings blootstellen. Ook moet gij de zon niet lang laten wachten; maar zorgen, dat gij hare vroegste stralen geniet. Bij zulk eene eenvoudige levenswijze voegt natuurlijk het eenvoudigst voedsel. Een dronk helder water moet de keur van wijnen vervangen. Bij een luchtbad passen de meesterstukken der kookkunst zoo min, als zuur of vruchten bij de wateren te Aken. Op zulk eene wijze heeft horatius, na den dienst van cynara verlaten te hebben, weêr vrede gemaakt met de natuur; en hij is zoo ver gekomen, dat hij op zijn' muilezel naar Rome reed, zonder ooit in verzoeking te komen, om het dier alleen naar zijne landhoeve te doen keeren. Behalve het luchtbad, weet ik nog een middeltje, om van bovenaardsche schimmen degelijke menschen te ma- | |
[pagina 19]
| |
ken. Dat middeltje laat zich in de stad even goed aanwenden, als op het land; maar ik weet niet, of het daarom beter zal sinaken. Het is, namelijk, ingespannen arbeid, zoo van ligchaam als geest. Zoo lang men in den rosmolen der vermaken loopt, klaagt niemand over vermoeidheid. Men hijgt naar den adem, en draaft even hard door. Ik wilde nu maar, dat men van rosmolen veranderde, en in dien der bezigheden trekken ging. Onze heertjes zijn in 't geval van een' burgerman, die eene leesbeurt op zich genomen heeft in eenig geleerd genootschap. De brave man moet zijne arme hersenen lang pijnigen, eer hij een geschikt onderwerp heeft, hetzij dan dat de rijkheid der stof hem verlegen make, of dat hij niet kan kiezen. En wat er dan eindelijk nog voor den dag komt, is om te lagchen of te geeuwen. Het is met die vrienden even zoo, wanneer zij over het gebruik nadenken, dat zij van den dag willen maken. Daarover peinzende, is dikwijls de halve dag vervlogen, eer zij het met zich zelven eens zijn, om op te staan. Dit is eene schrikkelijke en zeer gevaarlijke ziekte, waarvan de gevolgen doorgaans zijn, dat zij, beginnende te leven met den avond, geheel beheerscht worden door die aandoeningen en begeerten, die den menschenkinderen gewoonlijk bij avond en nacht overvallen, en dus geheel leven en zweven in de werken der duisternis. Hiertegen, nu, is niets beter, dan zulke werken, die het licht kunnen verdragen; en, om daartoe te geraken, is het eerste vereischte, vroeg op te staan. Ik ken voor zwakken geen' grooter' vijand, dan het bed, en geen zekerder middel, om daarvan een slaaf te worden, dan den avond bij spel en dans te rekken, en tegen den ochtendstond te gaan slapen. Ik weet, dan begint gij eerst te leven; maar dat hebt gij gemeen met teringachtigen, die zich 's avonds doorgaans opgeruimd en sterk gevoelen. Uw ligchaam is dan, als het hunne, in een' staat van spanning, van verhitting, in een' waren koortsachtigen toestand. Is dit nu de beste, om te gaan slapen? Rijdt een goed koetsier zijne bezweete paarden niet langzaam naar stal? Mindert de schipper geen zeil, als hij | |
[pagina 20]
| |
den wal nadert? Kunt gij verwachten, dat, als alles in oproer is, eensklaps alles in rust zal zijn? Uw slaap verkwikt noch versterkt u daarom ook. Loom en afgemat, onlustig, ongeschikt tot eenigen, althans tot eenigen ernstigen arbeid, verlaat gij uw slaapvertrek, en de laat begonnen dag wordt, als de vorige, in zelfverveling voortgesleept. Die verveling rooft u nu een goed deel der krachten, welke het bed u nog overliet, verslapt uwe vezels zoo, dat zij niet dan door de hevigste prikkels der zinnelijkheid en des vermaaks kunnen opgewekt worden, en maakt u daardoor onbekwaam tot allen gezetten, ernstigen arbeid. Gelijk nu vasten het beste middel is voor een door allerlei lekkernijen bedorven maag, is onthouding het beste middel, om een door weelde en wellust bedorven gestel te verbeteren. Ik weet wel, dat dit woord in alle mogelijke beteekenissen verouderd is. Maar mij dunkt gij moest het daarom weder eens in de mode brengen, zoo als wij allerlei langvergetene kleederdragten telkens als iets nieuws zien voor den dag brengen. Ik beloof u, niemand zal zich in 't hoofd zetten, dat gij bestevaders kleed draagt, zoo geheel is zij vergeten. Gij zult al de eer der nieuwheid hebben, en, ik durf het u gerust verzekeren, lang behouden. Elk zal u zoo zot en buitensporig vinden, dat naauwelijks iemand het zal wagen u te volgen. Intusschen, gij kunt altijd zeggen, dat gij het voor uwe gezondheid draagt. Wie schaamt zich tegenwoordig, zich geheel in 't baai te kleeden? Waarlijk, mijn middel zal uwe levensgeesten zoo goed bewaren, als een flenellen hemd uwe warmtestof. Maar, als gij nu in 't kleed der onthouding de werkkuur ondergaan zult, vergeet dan niet, dat ook hier een strikt dieet gevorderd wordt. Sine Cerere et Baccho friget Venus, en derhalve moeten ceres en bacchus hier buitenstaan. Het ligchaam moet gevoed worden, maar niet zoo, dat het uitspat; de sappen moeten zich herstellen, maar niet gisten, niet in volle vlam uitslaan, en het vuur ontsteken, dat beter nog eene geruime poos | |
[pagina 21]
| |
blijft ingerekend. Onthouding van dat genot, waaraan schier ieder romanschrijver denkt, wanneer hij zijne historie gaat beginnen, en hetwelk menigeen' onwetend drijft, om zijne dagelijksche levensgeschiedenis een' romanesken draai te geven, onthouding van het genot der zinnelijke liefde is schier onmogelijk, als het ligchaam in weelde baadt, en de geest in luije ledigheid verzonken ligt. Overmaat maakt brooddronken en spilziek. Het geheim, derhalve, om de kruiken voor het springen te bewaren, komt grootendeels hierop neêr, dat men vooreerst in dragelijk goed bier geene rijst of razijnen doe, en dat men het, ten tweede, een weinig late uitgisten, vóór men het kurkt. Dat wil zeggen, dat men zijne jongens met dagelijkschen kost voede, en niet met het brood der weelde; dat men ze behandele als groote kinderen, en niet als aanstaande ministers of millionairs; dat men ze voorts vrijelijk uit late spatten, armen en beenen breken, mits het hoofd op de regte plaats blijve, de buurt of stad verbazen door hunne dolle streken, opdat lijf en ziel zich bij tijds ontlasten van dien overvloed aan kracht, die slechts bij enkele geniën iets groots te wege brengt. |
|