Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Over den strijd tusschen het goede en kwade in de overleveringen der volken.Ga naar voetnoot(*)Wanneer men alle, ook de meest uiteenloopende en verwijderde, overleveringen der Volken inziet, zoo ontdekt men daarin met verwondering de staving van cicero's gezegden: ‘dat er geen Volk of Menschengeslacht is, hetwelk niet een inwendig gevoel der Godheid bezit; en dat allen erkennen, dat er iets overblijft voor hen, die uit het leven scheiden.’ Inderdaad zal men ook nu nog, na de oneindige uitbreiding der wereldkennis sedert cicero's tijden, buiten de allereerste, bijna tot dierlijkheid vervallene Barbaren, geen Volk aantreffen, hetwelk niet eenig bovenmenschelijk magtig Wezen over zich erkent, of aan een ander leven, hoe en waar dan ook, gelooft. Maar er is een derde leerstuk, waarin de meeste Volken, ruwe zoowel als beschaafde, overeenstemmen, en hetwelk tot nu toe minder opgemerkt is: de strijd tusschen het Goede en Kwade, wel in allerlei vormen, onder allerlei verzinnelijkte beelden, zelfs met de staatkunde ineengeweven, maar toch altijd zóó voorgesteld, dat het denkbeeld van twee afgescheidene, tegen elkander vijandige Rijken daarin heerscht. Mijn oogmerk is, om over deze groote en gewigtige stof - hier niet uit te putten, (hetwelk meer dan één boekdeel vereischen zou) maar even aan te stippen - voorbeelden van dat geloof bij de meestbekende Volken aan te wijzen, en dus tot eene meer grondige behandeling op te wekken. Deze strijd dan heeft plaats tuschen Wezens, magtiger | |
[pagina 2]
| |
dan de mensch, en menschen, die, of de partij der goe de, of die der kwade Wezens omhelzen. Het begrip van het eeuwig en wezenlijk onderscheid tusschen het booze en goede is dus, wanneer wij bewijzen kunnen, dat de Volken deze overleveringen of elk zonder afspraak hebben ontvangen van hunne vroegste Voorouderen, (tot hoe hoog de oorsprong van dezen dan ook moge opklimmen) of dat zij allen uit eene gemeenschappelijke bron hebben geput, geene uitvinding der staatkunde; het ligt diep in de menschelijke natuur ingeweven, en is van dezelve onafscheidelijk. Wij hebben dan slechts te bewijzen, dat dit denkbeeld op Aarde het algemeenste is, en in de meeste stelsels van Godsdienst heerschte. In Indië moge de dienst van den éénen waren God, volgens zijne werking in de Elementen, (even als bij de oudste West-Aziatische Volken, die de oude overlevering verbasterden) de vroegste geweest, en in de Vedams geleerd zijn; reeds zeer vroeg ontsprong uit dezen dienst de leer der Emanatie, of uitvloeijing van de Godheid; - een stelsel, waarin alles slechts goed is, in zoo verre het onmiddelijk uit God komt, en tot God wederkeert; waarin onze zielen slechts vonken der Godheid, eenzelvig met haar zijn, en eenmaal weder in haren schoot moeten worden verzwolgen, in zoo verre het inwonende kwaad zulks niet belet; waarin, volgens de schromelijkste overdrijving, zelfs de persoonlijkheid, het denkbeeld van ons eigen zelfstandig bestaan, als eene hoofdbron van dat kwaad wordt beschouwd, van hetwelk men zich door gestrenge boetedoeningen, zelfkastijdingen, en onbepaalde gehoorzaamheid aan den wil der Godheid, om dus hier reeds één van wil, en eenmaal eenswezig met haar te worden, moet bevrijden. Maar het volharden in het kwaad straft zich zelve: door gedurig meer en meer op zich zelve te staan, aldus van God af te vallen en af te wijken, wordt de ziel verduisterd, dierlijk, en slechts geschikt, om in onredelijke wezens te wonen. Ziedaar de leer der Zielsverhuizing, met die der uitvloeijing uit God ten naauwste verwant. De wereld ligt dus (volgens deze leer) in het | |
[pagina 3]
| |
booze; zij is van God afgeweken, en zinkt gedurig dieper en dieper weg in eigenbaat; doch de mogelijkheid der terugkeering is ons niet benomen: door vereeniging met God, door rigting van onzen geest op het Wezen aller wezens, den oorsprong van het goede, door verzaking van ons eigen Ik, kunnen wij eenmaal terugkeeren in zijnen zaligen schoot; slechts het volhardende booze zal eeuwig ongelukkig blijven. Ziedaar de leer, die ook in China doordrong, die pythagoras naar Griekenland bragt, en in de duistere vormen van Eenheid en Tweeheid omzwachtelde, tot dat plato haar met al de kracht zijner welsprekendheid tooide, en hare ruwe vormen niet den Griekschen beitel verzachtteGa naar voetnoot(*). Maar naast deze leer der uitvloeijing, die reeds in het aloude wetboek van menoe voorkomt, staat die der twee beginselenGa naar voetnoot(†). Hiertoe behoort een zeer aanzienlijk gedeeite der aloude Indische fabelleer, reeds in hunne twee groote heldendichten; wij zien den strijd van God den Behouder, (den tweeden persoon der Indische Drieenheid) onder allerlei gedaanten, met verschrikkelijke reuzen en tirannen, die de wereld verwoesten of teisteren. Nu eens als de goedaardige rama, dan als de herderlij- | |
[pagina 4]
| |
ke, beminnende krischnoes, altijd voert hij strijd tegen de bovenmenschelijke, kwaadaardige vijanden der wereld, en ontfermt zich doorgaans der zwakken. Nog sterker blinkt deze leer uit in de Poerana's, of latere (hoewel nog altijd zeer oude) verklaringen der Indische Godsdienstleer. Driemaal heeft het kwaad in de wereld de overhand gehad, en driemaal heeft God haar door het water, of opening van de ingewanden der Aarde, gestraft, waaruit slechts enkele goeden gered werden. Dit vierde, diepgezonkene tijdperk, waarin ook het kwade (nog veel meer dan in een der vorige) de overhand heeft, zal eenmaal door vuur vergaanGa naar voetnoot(*). De leer der twee beginselen is echter in Indië slechts een flaauwe afdruk van het gestrenge denkbeeld der afscheiding van goed en kwaad, hetwelk bij de Perzen heerschte, en door zoroaster, die onder darius hystáspes leefde, waarschijnlijk slechts vernieuwd werd. Hier is een stellig Rijk des Lichts en der Duisternis; een Rijk van den goeden God ormuzd, en deszelfs verhevenste voortbrengsel mithra, tegen den kwaden God ariman (die eerst 3000 jaren na de schepping te voorschijn kwam) en deszelfs dienaren. Deze vreesselijke strijd wordt niet minder op Aarde, dan in de bovenzinnelijke Wereld gevoerd, en de eerste is het beeld van den laatsten. De treffendste schildering daarvan vertoonen ons de heldenliedereu der oude Perzen, door dichterlijk genie nog uit de algemeene verwoesting door de Arabieren gered. Na eenen reeds hevig gevoerden strijd tusschen de eerste menschen, door God geschapen, en ariman, beklimt djemschid, de Vader zijns Volks, den troon. Toen telden de menschen nog hun leven bij Eeuwen; hun geluk was onder dezen Edelen bijkans zonder inmengsel van kwaad; ariman scheen gebonden. Daar verblindt de trotschheid het harte van djemschid, dat hij God vergat, en alles toeschreef aan zich zelven. | |
[pagina 5]
| |
Nu had de Booze weder magt op hem, verleidde den jongeling zohak tot vadermoord, oproer, en gaf hem de zegepraal op djemschid, wien een deerlijk einde te beurt viel. Zijne nakomelingen moesten vlieden voor de magt der duisternis en der boosheid, duizend jaren, tot dat uit het Oosten een Redder verscheen, feridoen de Schoone, die een einde maakte aan het Rijk des Gewelds, en zohak den draak vastketende in een berghol. Andermaal scheen het Goede volkomen te zegevieren; dan ach! uit deszelfs eigen' schoot moest zijn gevaarlijkste vijand verrijzen. Feridoen had drie Zonen, een' goeden, twee boozen. De twee laatsten vereenigen zich, om den goeden het erfdeel, hem door hunnen Vader geschonken, (het derde deel des Rijks) te ontnemen: de goede jongeling komt tot hen, om vrijwillig afftand te doen, maar wordt door den wilden thur vermoord. Van nu af is de eeuwige oorlog tusschen Iran, het Rijk des lichts en der deugd, en Toeran, het Rijk der duisternis en der boosheid, beslist. Van wederzijden staan helden op, vertegenwoordigers en voorvechters van het goede en kwade: onder de eersten munt roestam uit, de heilaanbrenger, gelijk onder de tweeden afrasiab, de eeuwige vijand van Iran. Zoo wordt de strijd van zohak en feridoen, doch nu voor langen tijd, vernieuwd, tot eindelijk afrasiab voor de slagen van chosroe bezwijkt, en, na een leven van vele Eeuwen, sneuvelt. Al sterft dan ook roestam zelf naderhand, ariman zal toch de zege niet wegdragen: eenmaal zal ormuzd alleen heerschen; ariman wordt vernietigd, of - verbeterd. De zeven troongeesten van ormuzd zijn de Amschaspands, die van ariman de Divs (Duivels), even als in Indië, die elk eene menigte legers van geesten rondom zich hebben. Alles op de wereld behoort tot het Rijk van ormuzd (reine menschen, dieren en gewassen), of tot dat van ariman (slechte menschen, vergiftige en schadelijke planten en dieren). Heiligheid, deugd en vlijt, ten nntte der menschen, zijn, benevens de door zoroaster's | |
[pagina 6]
| |
wet voorgeschrevene plegtigheden, de éénige middelen, om uit het Rijk der duisternis tot dat des lichts te worden overgebragt. Immers het licht is het zuivere, verhevene beeld der goede en heilige Godheid, gelijk de duisternis dat van den oorsprong des kwaads. Wanneer wij ons van deze, bij uitstek consequente en voor de zedelijkheid bevorderlijke, Godsdienstleer tot die der Egyptenaren wenden, zoo is het onderscheid in vorm, geest en strekking onmetelijk groot, maar de strijd tusschen Goed en Kwaad blijft daarin heerschen. Osiris, de goede God, en isis, deszelfs Echtgenoote, die aan de menschen niets dan weldaden bewijzen, hun den landbouw leeren, hen door wetten en Godsdienst beschaven, worden benijd en vervolgd door eenen ondeugenden Broeder, typhon. Het gelukt dezen zelfs, osiris bij verrassing in eene kist te sluiten en dus te dooden, (het goede als van de Aarde uit te roeijen;) maar de onvermoeide isis vindt, na lang en vruchteloos zoeken, het lijk haars Echtgenoots weder. Typhon blijft haar vervolgen; maar osiris staat, uit het Rijk der afgescheidenheid, zijnen Zoon horus bij; deze wreekt zijnen Vader en verslaat den boozen God, wien echter isis, zeer tegen den wil van haar' Zoon, het leven schenktGa naar voetnoot(*). Doch ook hij zal eindelijk eens voor de magt van osiris, isis en het goede onderdoen. Wij zwijgen van de oneindige menigte fabelen, waarmede deze stellingen omzwachteld zijn. Het is genoeg te zien, dat dezelfde grondtoon daarin heerscht, als in de reeds beschouwde Perzische en gedeeltelijk Indische fabelverhalen. Het is waar, Osiris-, Isis- en Typhons-dienst is dikwerf voor een natuurkundig zinnebeeld gehouden; doch dit was latere verbastering, gelijk wij straks zien zullen, en kwam met de leere der Pheniciërs overeen. Ook in het Noorden van Europa, waar de bevolking haren oorsprong waarschijnlijk uit Middel-Azië heeft, kende men den strijd tusschen het Goede en Kwade door per- | |
[pagina 7]
| |
soonsverbeelding. Alvader of wodan, zijn Zoon thor, balder, freija en andere Afen zijn goede Goden, die, ja wel, volgens de krijgshaftige begrippen der oude Duitschers en Noormannen, den Oorlog beminnen, en dapperheid bij uitslaiting beloonen, doch tevens al het goede aan de menschen schenken. Een ander vijandig geslacht van ingeworteld kwade wezens staat tegen hen over; het is de grimmige loke, van den wolf fenris verzeld, en in verbond met hela, de Godin van dood en ellende. Eenmaal zal die strijd algemeen worden; de Afen zullen wel bezwijken; de wolf fenris zal zon en maan verslinden: maar dan zal eene nieuwe orde der dingen ontstaan; alvader zal de goeden (niet alleen de dapperen) in eenen beteren hemel dan Walhalla, in Gimle, (Himmel, hemel) opnemen, en de boozen zullen voor goed in de diepste hel (Nislheim) worden gestortGa naar voetnoot(*). Zelfs in het afgelegene Peru vinden wij dezen strijd uitgedrukt. Van waar ook de beschaving van dat land met den edelen manco-capac moge gekomen zijn, het is merkwaardig, dat deszelfs aloude bewoners als dienaars van gedrogten, geheel in wreedheid en dierlijkheid verzonken, worden geschilderd; dus als dienaars van kwade Goden; terwijl de Zon, als de goede Godheid, hare kinderen, de Incas, op Aarde zendt, ter verlichting, verbetering en besturing (liefst door zachte middelen, zoo lang mogelijk door overreding, maar ook, des noods, door geweld) van het diepvervallene menschdom. Uit Cuzco, de zonnestad, gaat hun Rijk uit; Volken op Volken onderwerpen zich aan hetzelve, van de groote Zee tot diep in het gebergte der Andes; duisternis en afgodsdienst verdwijnen, en de Zon, als plaatsbekleedster en vertegenwoordigster van den grooten wereldbezieler pachacamac, (den Hoogsten God, wiens naam zij nooit dan met den diepsten eerbied noemden) ontving de hulde harer onschuldige, beweldadigde kinderen; terwijl zij den boozen God, | |
[pagina 8]
| |
of Duivel, (cupay) door op den grond te spuwen, verzaaktenGa naar voetnoot(*). Maar van alle Godsdienstleeringen in het Zuiden en Noorden, on Oosten en Westen, was er geene, die de leer van het wezenlijk en onveranderlijk onderscheid tusschen goed en kwaad zoo stellig, zoo zuiver, hoezeer onder allerlei gedaanten, leerde, als de Bijbel, of de Mezaïsch-Christelijke Openbaring. Reeds in de allervroegste tijden zien wij eenen boom der kennisse des goeds en des kwaads (even merkwaardig, hetzij men dien letterlijk, of als zinnebeeld opvatte). Terstond daarop, nadat het onvoorzigtige proeven van dien boom de noodlottige kennis proefondervindelijk heeft te weeg gebragt, ontstaat onveranderlijke vijandschap tusschen het kroost der flang (den verleider) en de Vrouw (de vorleide, mits terugkeerende). Daarna zien wij twee broeders, de een onschuldig en deugdzaam, de ander wild, somber en wreed. Toen de eerste bezwijkt, en door een' gelijksoortigen (seth) vervangen wordt, onderscheid tusschen de kinderen Gods (de goeden) en kinderen der menschen (de boozen). Toen deze weder door geweld en verleiding de aarde verpest hebben, moet eene overstrooming, ten koste van het leven der boosdoeners, de wereld ontzondigen; slechts één huisgezin ontsnapt aan den vloed. Het hoofd daarvan, de Vader van een nieuw tijdperk, heeft (gelijk in de Perzische overlevering) drie Zonen; dan hier is slechts één derzelven een kind der boosheid. Maar het ruwe jagersleven begint; de meer onschuldige herders worden andermaal, gelijk vóór den vloed, verdrongen; afgoderij en boosheid nemen de overhand; - daar wordt aan één huisgezin, aan één Volk, de zuivere leer en de kennis van God en het goede gehecht. Zij zijn allen Priesters en Koningen, gelijk de Incas, doch niet van het beeld der Godheid, de Zon, maar van die Godheid zelve. Onverzoenlijk moet vooral hun afkeer zijn van die onheilige Volken, welke, in hunnen ruwen Natuurdienst, (waar- | |
[pagina 9]
| |
van straks nader) onnatuurlijke wreedheid en wellust met de ongerijmdste plegtigheden verbinden. Baäl en moloch, de twee onreine Godheden der Kanaänieten, worden dus altijd als in strijd met den heiligen God van Israël voorgesteld, en deze zelfs als naijverig op den dienst, welken de menschen Hem bewijzen, gelijk een Echtgenoot op de trouw zijner Gade. Doch vooral dat Rijk, hetwelk onder de veroverende en afgodische staten de vroegste plaats bekleedt, terwijl het tevens de woestheid der aloude jagers herinnert, Assur en Babel, is in een' onverzoenlijken tweestrijd met Jeruzalem en Sion, den berg der heiligheid, gewikkeld. Babel schijnt wel te zegevieren, maar slechts om het Volk te louteren, hetwelk straks door cyrus en de Perzen bevrijd wordt. In de gemeenschap der Joden met deze aanbidders van eenen hoogsten God ontwikkelt zich nu, zoo het schijnt, meer en meer het denkbeeld van twee stellige Rijken van goed en kwaad, zoowel in de bovenzinnelijke als zinnelijke wereld. Dit denkbeeld heerscht volkomen in de schriften des Nieuwen Verbonds; doch hier heeft de Godheid aan het goede eenen magtigen Vertegenwoordiger en Redder geschonken, die, zonder aardschen krijg, alleen door zedelijke wapenen op zijnen vijand moet zegevieren. Lang en hevig is de worsteling tusschen het goede en kwade; de groote beschermer van het eerste schijnt te bezwijken, maar herstelt zich, behaalt eene aanvankelijke zegepraal, en voortaan kan het booze niet meer verleiden dan hen, die verleid willen worden. Maar eenmaal is deszelfs val onvermijdelijk; alles zal knielen voor den Vertegenwoordiger van het goede, die alsdan de magt, Hem tot onderwerping van al zijne vijanden verleend, in de handen van den Oorsprong aller Wezens zal nederleggen, opdat God zij Alles in Allen. Ziedaar de heerlijkste ontknooping van het groote Drama der menschheid; heerlijker, dan Indische, Egyptische, of zelfs Perzische overleveringen; heerlijker, dan de grootste Wijzen van Griekenland die immer vermogten te geven. Het zou belagchelijk zijn, | |
[pagina 10]
| |
dezelve aan het onverlichte brein van Galilesche visschers of Cilicische tentenmakers toe te schrijven. Wanneer wij nu de oogen op Griekenland slaan, zoo vinden wij, naar mate van den rijkdom der Godenleer, zeer weinige sporen van dien strijd tusschen het goede en kwade, welken wij tot nu toe beschouwd hebben. De strijd der oude Titans met de jongere Goden is zulks niet; want het is er verre van daan, dat de eersten als booze, de tweeden als bij uitstek goede Godheden zouden moeten geacht worden. De Titan prometheus is de weldoener der menschheid, aan welke hij het hemelvuur der beschaving geeft, en wordt daarvoor zwaar door jupiter gestraft; het is onmogelijk, in het lezen van den Prometheus van aeschylus, niet den Titan te eerbiedigen, en den God te verachten. De Titan helios (de oude Zonnegod) gaat onafgebroken voort, het menschdom met zijne stralen te verlichten en te verkwikken. Phebus apollo (de latere Zonnegod) schiet, met onzinnigen wraaklust, zijne vernielende pijlen af op elk, die hem of de zijnen niet genoegzaam vereert. De verhevene lijderes niobé en hare onschuldige kinderen staan nog in het sprekende marmer als toonbeelden zijner wreedheid dáár. Over het geheel zijn deze jongere Goden, jupiter niet uitgezonderd, voorbeelden van nijd, wellust, twistzucht, jaloerschheid, onverzoenlijken wraaklust, allerlei lage hartstogten, en daarbij niet eens vermogend, om naar willekeur het goede te doen, daar het onverbiddelijke Noodlot hen geketend houdt. De latere poging der Stoïcijnen, om de onzedelijkheden der Goden daardoor uit den weg te ruimen, dat men hen als zinnebeelden der Natuurkrachten voorstelde, bereikte haar oogmerk niet, maar had eenen zeer goeden grond. Dit zal ons blijken, wanneer wij weder tot de oudste tijden en tot Indië opklimmen. Ten tijde van de verhevenste voorstellingen, zien wij reeds in de aloude Vedams den Natuurdienst, of de aanbidding der hoofdstoffen, heerschen. Deze oefende zich eerst in de aanbidding der gestarnten; de koesterende, verwar- | |
[pagina 11]
| |
mende zon, de liefelijk schijnende maan werden voorwerpen der aanbidding. Als zinnebeelden kon zulks tot den verhevenen Godsdienst van zoroaster opleiden; doch het werd spoedig ruwe dienst der natuurkrachten, bragt in Indië de vereering van den zedeloozen chiven (de alverdelgende en vernieuwende Godheid), van de verschrikkelijke doerga, zijne Echtgenoote, den afschuwelijken Lingams-dienst (onze taal is te kiesch, om denzelven te beschrijven) en al de gruwelen van het onzinnigste bijgeloof voort, die men thans in Indië met leedwezen de oude zuivere begrippen ziet verdringen. Immers het gronddenkbeeld van dezen Godsdienst was, door ijdele plegtigheden, die met de zedelijkheid niets gemeen hadden, blinde of wreede Godheden te verzoenen, die even zoo min prijs op deugd en braafheid stelden. Vandaar de Indische meisjes, godsdienstiglijk aan den grofsten wellust geheiligd, en daarvoor onderhouden; vandaar in Babylon de dienst van mylitta, waarvan herodotus gewaagt; in Phenicië en Karthago die van baäl, moloch en thammuz, die duizende kinderen tot slagtoffers eischte, en de onschuld van duizende niet min beklagenswaardige vrouwelijke wezens, tot eere dier Godheden, roofde. Immers, waar zedelijkheid in den eerdienst niet te pas kwam, vond zinnelijkheid het veld open, om zich in hare volle schaamteloosheid in te dringen. Vandaar ook de verbastering van het geloof aan osiris en isis, door deze tot Natuurkrachten, zinnebeelden der Aarde, der Maan, of van den Nijl, te vernederen, en typhon, in plaats van den Geest des Kwaads, tot den vernielenden Zuidewind te maken (want men vreesde reeds meer voor den oogst dan voor het hart), en wat dies meer zij. Ook de Grieksche en Romeinsche fabelleer, hoe aesthetisch schoon en verheven, moeten wij onder deze klasse rangschikken, gelijk uit de beschaving der eerste door de Pheniciërs en reeds bedorvene Egyptenaren te verwachten was. Het schoonheidsgevoel der Grieken verbande wel de menschenoffers; maar aan de Goden werd, gelijk wij reeds zagen, door de Dichters vooral | |
[pagina 12]
| |
geene navolgenswaardige zedelijkheid toegeschreven. Enkele staaltjes daarvan (die echter met het tiendubbele zouden te vermenigvuldigen zijn) geeft plato aan het slot van zijn tweede Boek de Republicâ. Ook bij latere Grieken komt de Godheid voor, als nijdig op het geluk der stervelingen, zoodat een gelukkige haar met een of ander verzoenen moet, om niet door haar gestraft te worden. (Men kent b.v. het geval van den ring van polykrates.) In dezen zin komt zij veel bij herodotus voor. De oude pliniusGa naar voetnoot(*) wordt door de schaamteloosheid zijner Goden, (waarvan hij een diep besef had) door hun overspel, dieverijen, twisten, en onderlinge gramschap om beuzelingen, bijna tot Godverzaking vervoerd; althans hij geeft aan goede Keizers boven zulke Goden de voorkeur. PlutarchusGa naar voetnoot(†) zegt, dat het Gode aangenamer moet zijn, dat men zijn bestaan ontkent, dan dat men Hem tot zulk een Wezen maakt, als de meeste der tijdgenooten van den Schrijver geloofden, dat Hij was. Tacitus beweert, ‘dat den Goden niet onze behoudenis, maar wel de wrake over ons ter harte gaat.’ Het was zekerlijk verre gekomen, toen groote, deugdzame Schrijvers zulke bekentenissen moesten afleggen; toen de wijsbegeerte van plato, welke ‘God,’ volgens den heiligen clemens van alexandrië, ‘aan de Heidenen gegeven had, gelijk de wet aan de Joden, tot eenen Pedagoog, die hen tot christus moest opleiden,’ reeds zelve diep vervallen en door spitsvindigheden bijkans nutteloos was. Dit waren de gevolgen van den ruwen dienst der Natuurkrachten, die de kennis aan het eeuwig, noodzakelijk onderscheid tusschen goed en kwaad, en de reinheid van zeden bij het geestigste, beschaafdste, misschien zelfs het zachtste en menschelijkste van alle Volken der Aarde, bij de Grieken, zelfs bij de bloem van Griekenland, de Atheners, verdrong. Zelfs op de Wijsbegeerte (die toch | |
[pagina 13]
| |
haren oorsprong, gelijk wij boven zagen, uit een beter stelsel ontleende) had deze aanbidding der zinnelijkheid maar al te veel invloed. Plato beweerde, (hetgene de ondervinding nogtans zoo sterk tegenspreekt, en hetwelk zijn leermeester sokrates door zijn voorbeeld zelf logenstrafte) dat schoonheid des ligchaams een kenteeken van, en eene opleiding was tot schoonheid der ziele. De deugd was bij de Ouden zelden strijd tegen de verzoeking, maar harmonie der zielskrachten, of eene verstandige keuze van het nuttige, bij plato; een midden tusschen twee uitersten bij aristoteles. Vandaar, dat plato en seneca het zelfs raadzaam keuren, zich nu en dan eens frisch aan den drank over te geven; dat de eerste zelfs de Pederastic niet openlijk durft bestrijden, maar slechts zoekt te veredelen, door haren naam te geven aan onderlinge liefde van schoone zielen. Want schoonheid was de Godheid der Grieken, aan welke zij bij uitsluiting offers bragten; reinheid van hart en zeden, en afkeer van het kwade, is het echte kenmerk der navolging van die Godheid, welke de vroegere Oosterlingen aanbaden, en wier dienst, door de Christelijke Openbaring en het daarop geplante geloof van mohammed, thans verreweg het grootste gedeelte der menschheid omvat. De altaren van jupiter zijn gevallen; die van chiven en budda zullen eenmaal zekerlijk volgen! |
|