| |
| |
| |
Nieuwe Gedichten van Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1821. In gr. 8vo. VIII, 152 Bl. f 3-12-:
Ziedaar, Sire, nog eenige dropjes van den uitgepersten citroen! Deze woorden van een groot Staatsman tegen den ondankbaren Despoot, dien hij diende, en die hem, met verachting, dus genoemd had; het was bij gelegenheid, dat hij hem eene allervoortreffelijkst gestelde Memorie overreikte, - deze woorden kwainen ons voor den geest, toen wij met het berigt van den Heer loots, dat hij de lier ging aan de wilgen hangen, tevens den heerlijken eersten zang op den Rijn lazen; en dansten ons niet minder voor de oogen, bij de keur van dichterlijke schoonheden, welke ons in dezen bundel worden aangeboden.
Wat is dat? vroeg inderdaad elkeen vol verbaasdheid, toen hij die.... nijdige tijding vernam. Hoe toch zal men haar anders noemen, daar zij ons nog even doet proeven, wat de rijke gunsteling des alkoesterenden Zonnegods in zijne voorraadkameren bezit, om terstond te zeggen: gij krijgt er niets meer van; iederen liefhebber der schoone poëzij, als 't ware, tot de straf van Tantalus veroordeelende? Sommigen meenden zelfs, (Apol, vergeef het hun! en, kan het zijn, schep uit deze duisternis licht, door den man zoo boos te maken, dat hij hen welhaast met daden weêrlegt!) dat de Dichter geene kans zag, om de opgevatte taak, der Rijnvaart, met eere af te werken. Doch anderen zeggen, - ja, wat zeggen ze ook? - de Heer loots zou miskend, verwaarloosd, mishandeld zijn..... door lieden, die één voor één misschien zoo veel niet gelden, maar tot zeker aantal vereenigd, en met een prachtig schild gedekt, der halve wereld schrik aanjagen. Is het zoo, dan levert het eene nieuwe bijdrage tot de belangrijke verhandeling, of Letterkundige Genootschappen, van de Retorijkers af, tot op de Likkersveemen, en voorts aan onzen tijd, meer goed of kwaad gedaan hebben, in opzigt zoo wel der schaving van de voortbrengsels, als der ingestelde ridderördes, die den een' een kruis op, en den ander', te gelijk, een in de borst planten, dezen bemoedigen, dien ter neêr drukken. Zeker heeft een man als loots.
| |
| |
die onzen zangberg reeds het vierde van eene eeuw verheerlijkt; die, toen bilderdijk uitlandig was en feith stilzweeg, de pas begonnene wedergeboorte onzer schoonste dichtëeuw met alle kracht bevorderde, en helmers en tollens voorging met een' vuurgloed, die enkel uit eigene aandrift vloot; die sedert niet ophield, de bewondering van elken bevoegden regter te zijn, en nu nog - bijna zouden wij zeggen, hooger en zuiverder galmen dan ooit te voren slaakt, - zulk een man heeft aanspraak op alle de lauweren, die in den Hollandschen tuin of elders, ter eere van Neêrlands letterhelden, groeijen. Doch
Geen Zanger stoor' zich aan Fortuin,
Zij moet, zoo min ze één' Dichter schept,
Één' in zijn vlugt verhindren.
Wat ons betreft, wij hebben bij herhaalde gelegenheden de hooge verdienste van dezen Dichter, en tevens een en ander aangewezen, waarin hij, naar ons oordeel, of minder was geslaagd, of, in het algemeen, minder sterk scheen te zijn. Ten opzigte van het laatste spraken wij van zekere hardheid of ruwheid en verwaarloozing in sommige zijner Alexandrijnen, die daarentegen toch ook de verdienste hebben, van noch tot het eentoonige Catsianismus, noch tot het ander uiterste van verlies aller harmonie over te slaan (of over te springen). Het zou inderdaad niet vreemd zijn, en het behoorde niemand eenigzins minder gunstig van den man te doen denken, al werd deze aanmerking op nieuws door ons bevestigd; zoodat hij, die, in het begin onzer vernieuwde jeugd, door eigene kracht verrees, om voorwerpen van den dag te bezingen, door stoutheid meer dan door zachtheid gekenmerkt, in zijnen meest gewonen toon, naar ons gevoel, niet zoo liefelijk kweelde als dezulken, die bij meerdere vordering, als van het saizoen, geholpen daarenboven door eene zorgvuldige kweeking der grootste meesters, en in vreedzamer tijden, eerst ontloken. Is Virgilius grooter dan Homerus, omdat hij beschaafder is? Heeft Michaël Angelo, heeft Albert Durer (om nu eens bij de vreemden te blijven) te minder waarde, omdatze het karakter hunner eeuw dragen?
Onze taal bezit de eigenschap, dat vele woorden wille- | |
| |
keurig met eene zachte e eindigen, of die weglaten en op eene vokaal stuiten. De Dichters althans hebben vrijheid, om, zoo in dit opzigt, als in andere, met zekere willekeur te werk te gaan, naardat het, ja, de maat, en somtijds het onderwerp, maar ook de bijzondere trant vordert. En van deze gewoonte - die voor het overige in het gehoor, in den geest, in de bijzondere vorming vooral van den voorganger moet worden gezocht - hangt het gewis veelal af, dat hier meer kracht misschien, maar elders meer zachtheid, meer smelting wordt aangetroffen. Zouden sommige Amsterdamsche Dichters hierdoor zelfs niet karakteristiek verschillen van vele Rotterdamsche? Het is althans loots niet alleen, die deze gedachte bij ons heeft opgewekt. Ook is het er verre van daan, dat hij de liefelijkste en zangerigste poëzij geen meester zou zijn, wanneer hij zulks wil. Verscheidene zijner lierzangen zijn veeleer meesterstukken in dit opzigt, schilderende voor het gehoor, als voor de verbeelding, met klanken, als met kleuren.
De voornaamste stukken, in dezen bundel voorkomende, zijn: Lofzang op Frederik Hendrik, Hagar in de Woestijn, en Europa bij den ochtendstond der negentiende Eeuw; het laatste in lyrische maat. Deze gedichten bevatten alle een aantal schoonheden van den eersten rang. In het eerste is slechts eene enkele plaats, die op ons gevoel min aangenaam werkte. Het is daar, waar hij onder anderen zegt:
Ja, tegen al den trots, die opborlt in de ziel
Van hen, op wie de breuk der goudwolk nederviel,
Ja, tegen al hunn' waan, dat armer stervelingen
Gewis uit lager' stam dan zij 't bestaan ontvingen,
Is 't nut, dat soms een Vorst opdage in majesteit,
En d'adeldom des gouds wegschuive in donkerheid.
Immers de poëtische aandrift wordt hier zoo ligt genomen voor, en inderdaad bezoedeld met kleinere, persoonlijke aandoeningen. Althans, wij laten het gaarne aan onzen Dichter, om het zich ter eere of tot schande te rekenen; maar wij hooren anderen liever vloeken, schelden en tieren: hem voegen lof en liefde best. Daarentegen weten wij waarlijk niet, wat we kiezen zullen, waar beginnen, waar eindigen, om stalen van voortreffelijkheid uit dit stuk te nemen. De vergelijking van Maurits en Frederik bij Romulus en Numa, in
| |
| |
het begin? 's Lands toesland, na des eersten dood? (bl. 14.) Den droom van Frederik Hendrik? (bl. 20.) Den vrede en luister van het vaderland daarna? (bl. 26.) Of, eindelijk, den bevalligen slot- en zegezang? De keuze is moeijelijk en de plaats weinig. Slechts dit uit den droom of de geschiedenis der vroegere, nog Spaansche tijden:
Hij zag Toledo's vuist nog de ijsren moordbijl zwaaijen,
En hoofden van den hals, als graan van stoppels, maaijen;
Het strafschavot gereed, de houtmijt in den gloed,
Het land alom doorweekt van tranen en van bloed;
De kerkers volgepropt, en leêg de tempelzalen;
De priesters in de weelde, en heel de kudde aan 't dwalen;
't Geweld ten zetel, en het oproer overal;
Geen' vader voor het volk, maar beulen zonder tal;
Verwezen deugd in 't kleed van duivelen gestoken,
En duivels in de kap van monniken gedoken.
Het tweede stuk is, overeenkomstig het onderwerp, op zachteren toon gestemd. Wij voor ons zouden verkiezen iets nader bij het Bijbelsche verhaal te blijven, vooral ten aanzien der onmiddellijke aanleiding tot het banvonnis over moeder en kind. Intusschen moeten wij verklaren, dat de vinding van den Dichter hier zeer vernuftig is, en dat hij ook met uitstekend beleid al de hardheden tegen Abraham aan de bedroefde moeder heeft in den mond gelegd. Omtrent de aanwijzing van de bron door een' wezenlijken of ingebeelden Engel verbeelden wij ons eenige weifeling te bespeuren, die den Dichter niet gunstig is. Voor het overige oordeele men van trant en verdienste naar deze waarlijk schilderende beschrijving:
Het aardrijk was elk vrij, geen grond nog afgewogen,
Zoo duur, alsof hij waar van aadren gouds doortogen.
Het schaap zworf henen, waar de malsche klaver riep,
Of waar 't, bij Mamrés eik, of elders veiligst sliep;
Of zocht de wellen op, door 's herders spa gegraven,
Of 't beekje, dat het lokte, om milder zich te laven,
En sprengde al spelend daar zijn hagelwitte vacht,
Nog door geen schaar gedund, en als het dons zoo zacht.
Dan huppelde de kudde, en schoor der kruiden knoppen,
En ringswijs blonk zijn wit om donkre heuveltoppen.
De hooge kemel ging, in 't lage der vallei,
Bij 't vreedzaam rundervee, ter rustplaats en ter wei,
| |
| |
Of sliep in schaauw des palms, en liet zich vrolijk wekken,
Om, met de draagbre stad beladen, heên te trekken:
Want muur noch poort was toen bevestigd in cement.
Het huis van knecht en heer was de uitgespannen tent,
Die met geen dompig dak, noch digtgesloten deuren,
De wasems buiten hield van zoo veel balsemgeuren,
Die, uit het amberbosch gewaaid van alle zij,
De lucht doorzweefden in een wolk van artsenij.
Dan werd, zoodra de grond zijn schatting had gegeven,
En rusttijd noodig had, de kudde heêngedreven,
Een andre wei gezocht; al 't volk kwam op de been:
Hier dreef een herdrendrom de schapendrift bijeen,
Verspreid en hier en ginds, op heuvlen en in dalen;
De schoot der herderin droeg 't lam, geraakt aan 't dwalen,
Een forscher stem dreef rund en stuggen ezel voort,
En bragt den wilden hals in dwang van zeel en koord.
De maagden repten zich, en pakten zaam en bonden
Bijeen, wat voor den togt het noodigst werd bevonden.
Straks viel de gansche stad en al de huizenbouw
In een; de wand verkeert in plooi en kreuk en vouw;
En om den stijl gerold, wordt huis en huissieraden,
Op 't dier, dat reeds gedwee zijn kniën boog, geladen:
Zoo wandelt heel de stad, die fluks nog vast bestond,
Op 's kemels rug gepakt, het slingrend bergpad rond.
Verkleend, verdund voor 't oog, de togt in steiler sporen,
Gaat ze eindelijk geheel in 't wolkgewest verloren,
En doet aan de andre zij, als luchtgespook, zich op,
En daalt ontzaglijk van den hoogbeklommen top.
Het derde stuk verstomt alle berisping, maar maakt ook de keuze van een staal bijna onmogelijk. In het Koninklijk Instituut gelezen, mag het te regt koninklijk heeten! Dan, geheel zamenhangend, één adem, en niet regt te verstaan, althans te waarderen, wanneer het eene deel van het andere gescheiden wordt, zouden velen bovendien, bij de gewone stemming der menschelijke gemoederen, zoodra de eerste geestdrift over herwonnen zegen is vervlogen, vergetende dat het een dichtstuk is, met prozaïsche klagten of schimplachjes daartegen te velde trekken, en..... wij verachten zulk een' strijd.
De rest bestaat uit kleinere, meestal reeds bekende stukjes. Diegene, welke nog niet in druk zijn uitgegaan: een Lier- | |
| |
zang, benevens Hagar bij eene prijsuitdeeling aan Schilders gebezigd; Nieuwjaarszangen en Nieuwjaarswensch door de kinderen van het Aalmoezeniers-weeshuis; nog een gelegenheidsvers, en eene soort van puntdicht, verdienen allezins in dezen bundel geplaatst te wezen.
Wat de Opdragt aan....., het laatste stuk van allen, betreft, er is veel geest in dezelve. Doch, of dergelijke spelingen van een levendig vernuft den Dichter vele vrienden zullen bezorgen, willen wij liefst niet beslissen. Men plagt hier en daar wel de klokken te luiden, om het onweêr te verjagen; maar de natuurkundigen zeggen, dat men het er mede lokt: misschien ging het den Heer loots ook zoo, ten aanzien van de bui, die zijne snaren (volgens boven genoemde gissingen) zou doorweekt en bedorven hebben.
Eindelijk vinden wij hier en daar ook proza; en deze bewijst wel aan de eene zijde, dat de Schrijver niet zeer gewoon is, dezen eenvoudigen mantel, als van zelve, in fraaije en natuurlijke plooijen te doen vallen; doch tevens, dat hij een zeer goed en levendig begrip heeft van de schoonheden, voor welke ook deze dragt vatbaar is: hetgeen men zeker van elkeen niet kan zeggen.
Dat, in allen gevalle, ons afscheid slechts een tot wederziens zij, mag wel een algemeene wensch heeten. Ja, kon de Heer van der hey haast besluiten, om ons ook allo werken van loots in een klein, goedkoop formaat te bezorgen, hoe veel meer zou nog 's Dichters heerlijk kunstvermogen worden genoten en geprezen! |
|