| |
| |
| |
Reis naar Perzië met het Russisch-Keizerlijk Gezantschap, in den jare 1817, door Moritz (Maurits) van Kotzebue, Russisch-Keizerlijk Kapitein, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met Platen. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. In gr. 8vo. XVI en 264 Bl. f 3-12-:
Deze Reis van den jongen kotzebue (denzelfden, die met krusenstern de Wereld is rondgereisd) is belangrijk wegens de ronde en ongekunstelde voordragt eens krijgsmans, waarmede zij verhaald wordt; doch oudheid- en geschiedkundige ophelderingen wegens Perzië moet men daarin weinig verwachten. De tegenwoordige zeden, levenswijze en het karakter der Perzianen, alsmede de gesteldheid van Perzië, in zoo verre de Schrijver gelegenheid had dit alles waar te nemen, zijn aangenaam, en, zooverre wij volgens de getuigenis van andere hedendaagsche Schrijvers hebben kunnen nagaan, over 't algemeen naar waarheid voorgesteld. De Schrijver werd, als bestemd tot medelid van het groote Russische Gezantschap, hetwelk onder den Generaal yermoloff naar Perzië werd afgevaardigd, om den pas gesloten' Vrede door eenige minnelijke schikkingen te bekrachtigen, in 1816 naar Petersburg ontboden, en moest toen den Gezant, die vooruitreisde, naar Tislis, in Georgië, volgen. (Wij keuren het af, dat Schrijver en Vertaler gedurig het Russische woord Grusiën, in plaats van het algemeen bekende Georgië, bezigen. Het zou immers bespottelijk zijn, indien wij, in plaats van Nova-Zembla, Nowaja-Semlaja zeiden. En dit heet toch ook een Russisch land.) Moskow vond onze Reiziger toen reeds (in den zomer van 1816) weder geheel vernieuwd, en men zag nog slechts hier en daar sporen van paleizen, die merkteekenen van den brand droegen. (Dit is toch wat sterk! Volgens gelijktijdige Reizigers, zijn juist de paleizen des Adels het langst in puin gebleven.) De Cirkas- | |
| |
sische volkjes,
door welke heen men naar den Kaukasus moet, schildert de Schrijver als zeer hatelijke en asschuwelijke menschen; doch het bewijs, 't geen hij daarvoor bijbrengt, is de bloedwraak, die immers bij de meeste West-Aziatische volken in zwang is. (Op bl. 14 staat, dat de Mahomedaansche Regering hun verbiedt, maatregelen tegen de pest te nemen. Daar deze volkjes onder den Russischen schepter staan, zal dit wel eene drukfout en Godsdienst moeten zijn.) Akelig is de beschrijving der pest, die zich ook ten Noorden van den Kaukasus uitbreidt. De beschrijving der reis over dit gebergte is duizelingwekkend, echter niet zoo vreesselijk als die in de belangrijke brieven van mevrouw freygang. Zeer verschillend was ook beider toestand te Kobi, waar zij acht dagen lang ellende moest lijden, en kotzebue met de zijnen liedjes maakte, zong en smulde. Maar - het saisoen was toen beter, en het Gezantschap bestond uit mannen, en grootendeels uit krijgslieden. Zeer verschillend moest dus de indruk zijn op hen en op eene fijngevoelige, teedere vrouw. Op bl. 27 moet weder eene drukfout plaats hebben; althans wij begrijpen niet, hoe een berg in den Kaukasus, en een Russisch Generaal, aldaar wonende, beide Casebek kunnen heeten. - Merkwaardig is de beschrijving van Tiftis, en van de vechtpartijen aldaar (bl. 42). Deze stad en het geheele land moeten onder de Russische heerschappij merkelijk gewonnen hebben. Hoezeer wij den Heere van kotzebue gaarne een' enkelen misslag tegen de Geschied- en Aardrijkskunde vergeven willen, daar hij geen eigenlijk Geleerde is, kan het er toch in een' man, die de wereld heeft rondgereisd en Perzië bezocht, niet door, dat hij spreekt van eene Natie, ‘uit wier midden
jaarlijks een vijftigtal het besluit nemen, om eene reis naar het graf van mahomed te Mekka in de woestijnen van Afrika te doen’!!! (bl. 51.) Van zoo iemand kunnen wij geene diep indringende berigten nopens de Perzianen verwachten. Maar wij vernemen daden van de Russen, in hunne Oorlogen met Perzië, welke inderdaad onze
| |
| |
hoogste bewondering wekken, en wel toonen, hoeveel Europesche beschaving en krijgstucht bij goeden wil tegen alle de onstuimige dapperheid en overmagt van Aziatische Barbaren vermag. Tweehonderd granadiers met één stuk geschut slaan zich door vele duizend Perzianen heen; 200 man houden zich een' geheelen dag staande tegen 10,000 Perzen, en 600 tegen 30,000 man dier zelfde Natie drie dagen lang. (De driedubbele vermeerdering met drie is hier echter op zijn minst wel zonderling.) De aanmerking van den Gezant, bij het overklimmen der tweede bergreeks van den Kaukasus achter Tistis: wij zien veel, en toch is het niets, in evenredigheid van het geheel, dat door éénen mensch bestuurd wordt, is waarlijk verheven, en geeft veel stof tot denken. Gelukkig, zoo die één een alexander is! - Erivan is de eerste Perzische plaats van belang, die de reizigers zien, en wordt onderhoudend beschreven. Maar reeds hier wordt de verwachting, althans van den jongen Schrijver, die vrij hoog gespannen was, door de wezenlijkheid alleronaangenaamst te leur gesteld. Hij meende, op goed geloof der oudere Reizigers af, een land te vinden, waar de nachtegalen onophoudelijk bruiloft met de roos vierden, (naar de uitdrukking der Perzische Dichters) en vond bijkans geene nachtegalen of rozen, noch zelfs lommer en groente: naakte, kale bergen, zoo ver het gezigt reikte, ondragelijke hitte, morsigheid, puinhoopen, en, in plaats der gedroomde heerlijke zuidelijke vruchten, niets dan onrijp ooft! - De hebzucht en knevelarij van den Sardar of Stadhouder van Erivan, vooral omtrent de arme Armeniërs, worden volkomen bevestigd door de getuigenis van den
Engelschman morier (in zijne tweede Reis), die kort vóór het Russische Gezantschap te Erivan was. Het gezigt op den Ararat, een der hoogste bergen der Aarde, moet treffend schoon zijn, en verhevene gedachten wekken: de aanmerkingen van kotzebue, die de geschiedenis van noach als minnesprookjes afscheept, zijn den Zoon van den Schrijver der Reis naar Italië waardig, waarin deze ook zijn
| |
| |
ongeloof uitstalt. - De beschrijving van eenen Perzischen maaltijd bij den Sardar, waarbij een pannekoek voor servet en tafelbord dient, is regt grappig en onderhoudend. Maar de Schrijver vergist zich (bl. 119), wanneer hij de cochenille en kermes voor dezelfde verfstoffen houdt. Men weet, dat de eerste aanmerkelijk van de laatste verschilt, en een voortbrengsel der nieuwe, gelijk de kermes der oude wereld is, en de laatste verdrongen heeft. - Wat is ook Scandinavisch Azië? (bl. 137.) Het is jammer, dat zulke blijken van onkunde of vergissing de anders aangenaam lezende reis telkens afbreken. Ook over Persépolis (hetwelk hij trouwens niet gezien heeft) is de Schrijver dood oppervlakkig, en spreekt er van, als van eene weinigbeduidende zaak, daar deze allerbelangrijkste puinhoopen met geheel oorspronkelijke en alleen staande beelden en opschriften toch de aandacht van eenen chardin, de bruin, niebuhr, malcolm, morier, heeren, grotefend, en zoo vele andere Reizigers en Geleerden, geboeid hebben. Te Tauris aangekomen, prijst hij zeer den tot troonserfgenaam bestemden abas-mirza, wien ook morier en andere Engelsche Reizigers den grootsten lof toezwaaijen. Ons komt hij minder groot voor, omdat hij de Europesche krijgskunst in zijne Staten heeft ingevoerd, (waaromtrent men onuitputtelijk is in zijnen lof) dan omdat hij het stuk lands van een' ouden boer eerbiedigde, hetwelk de behoorlijke ronding van zijnen tuin belette, en 't welk de boer niet verkoopen wilde. Mogten zulke trekken van Europesche beschaving in den nacht van het Mahomedanismus doordringen! Het meer of minder geregeld exercéren is van weinig nut voor het volk. - Na eenig verblijf aan het
hof van Tauris, ging het Gezantschap verder, doch niet naar Teheran, maar, na eenig verblijf op het lustslot van den Kroonprins, Udgani, over Sangan, waar zij den broeder van abas, awdula-mirza, ontmoetten, en naar Sultanieh. Dit Keizerlijk lustslot vonden zij in eene even zoo treurige en kale landstreek gelegen als Udgani;
| |
| |
hier verwachtten zij den grooten Schach, of Keizer van Perzië. Zeer gunstig is kotzebue's beschrijving van dezen Vorst, die, naar zijne berigten, niet alleen in geheel Perzië de waardigste man tot de Regering is, maar ook een van de drie groote mannen, welke Perzië heeft opgeleverd, nadir-schach, abas de Groote, en de tegenwoordige Koning feth-alichan. Welk eene rangschikking! De eerste leefde vóór 100, de tweede vóór 200 jaren, de derde thans. En was nadir een groot man? Waarschijnlijk dacht kotzebue aan de oude Koningen, eenen cyrus, nushirvan enz. niet. Volgens de Engelsche berigten, moet deze groote man alles behalve een zacht man zijn. Hij is misschien groot, in den zin, zoo als de Turksche Regering thans vaderlijk mag genoemd worden, gelijk lucus a non lucenda. Voor het overige moet die Vorst een Heilige zijn, bij zijnen Oom, den woesten Gesnedene, agamehemet-chan, vergeleken, die er vermaak in schepte, zijne eerste Ministers niet alleen zonder reden te slaan en te smijten, maar zelfs op hen te schieten (bl. 209). Voorts liep, wat de belangen des Gezantschaps betrof, alles in de beste orde af; de prachtige Russische geschenken werden door den Schach met bewondering beschouwd en aangenomen, doch - zeer armhartig beantwoord (hoewel de Schrijver zulks doet voorkomen, als buiten schuld van den Schach geschied), en de onderhandeling van den Generaal yermoloff tot een gelukkig einde gebragt (bl. 246). Hierop hadden de afscheidsgehooren plaats, en het Gezantschap vertrok langs denzelfden weg als het gekomen
was. Onze Schrijver heeft dus slechts een klein, en wel het noordwestelijke gedeelte van Perzië gezien, (Armenië en een gedeelte van Medië.) De schoone, maar brandend heete kust der Kaspische Zee, de hoofdsteden Teheran en Ispahan, Hamadan en Schiras, benevens Persépolis (of het eigenlijke Perzië) en het vruchtbare Korasan, heeft kotzebue niet kunnen beschrijven. Maar uit de nieuwere Engelsche Reizigers wordt deze gaping aangevuld, en wij zien daaruit,
| |
| |
dat Perzië, sedert eene Eeuw van het in vergelijking weidadige bestuur zijner Sophi's beroofd, na 50 jaren burgeröorlogen, voor twee derden zijne steden en dorpen in asch en puin ziet veranderd, en zich heeft moeten buigen onder een uitheemsch Turkomansch geslacht, hetwelk de rampzalige overblijfselen der oude Perzische welvaart thans regelmatig uitplundert, en door zijne knevelarijen de arme inwoners zóó tot wanhoop drijft, dat zij naar de heerschappij der Russen verlangen. Hoe snel de steden vervallen, blijkt uit het volgende voorbeeld. Morier, die van 1810 tot 1816 zijne tweede Reis deed, spreekt nog van eene slad Sultanich; ten tijde van kotzebue, die in 1816 en 1817 reisde, bestond er niet meer van dan een puinhoop. De schatten der Koningen van Perzië zijn onmetelijk (in juweelen en andere kostbare gesteenten), maar een dood kapitaal; eenige voornamen zijn nog rijk, maar alle overigen doodärm. Men zet er, namelijk, geen geld om, noch geeft op rente, maar eet het kapitaal op, en leeft er van, zoo ver het strekken mag (bl. 231, 232). Waarschijnlijk is dit de vrucht der burgeröorlogen en der tirannije, die volstrekt alle vertrouwen en zekerheid van eigendom wegneemt: want vroeger was er toch wel omloop van geld. De beroemde Aziatische pracht, waarvan chardin, tavernier en thevenot gewagen, (en waarschijnlijk met grond) is ook geheel verdwenen. Kortom, het tegenwoordige Perzië staat tot het Perzië der zeventiende Eeuw, gelijk Rome onder den Paus tot Rome onder de antonijnen.
De vertaling dezer Reis is vloeijend; het werk is versierd met eenige goede platen in mezzo tinto, Perzische gezigten verbeeldende. |
|