Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden, van de vroegste tijden af, tot op het begin der XIXde Eeuw. In twee Deelen. Door N.G. van Kampen. Iste Deel. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1821. In gr. 8vo. XII, 434 Bl. f 3-18-:De werkzame en smaakvolle van kampen heeft zijne verdienste bij ons publiek, door de aanvankelijke uit- | |
[pagina 658]
| |
gave dezer Geschiedenis, wederom vermeerderd. Wij bekennen het, in den eersten opslag bevreemdde ons deze onderneming eenigermate. Het kwam ons voor, dat de man al te veel op zijne horens nam, en dat hij met name ook tot deze taak min geregtigd was, dan verscheidene onzer landgenooten. Doch, nadat wij 's mans voorrede en vervolgens het boekdeel zelve gelezen hebben, zijn wij van deze vooringenomenheid geheel teruggekomen. In de eerste toch legt hij de aanleiding tot deze zaak met zoo vele bescheidenheid bloot, en in het laatste bespeuren wij met zoo veel genoegen het naauw verband der staatkundige en algeheele geschiedenis van het vaderland (door van kampen steeds en nog onlangs met opzet vlijtig beoefend) met deze der wetenschappen en letteren, dat wij niet anders dan dankbaar voor het geleverde mogen zijn. Mogelijk verwacht, mogelijk vordert men zelfs van ons, dat wij echter de gebreken, verkeerde stellingen of onevenredigheden zullen opzoeken en aanwijzen, die er, en omdat het menschenwerk is, en omdat het grootendeels eene eerste poging is, en .... omdat het boek maar twee deelen zal beslaan, natuurlijk in gevonden worden. En wij moeten bekennen, dat de opzettelijke beoordeeling eens deskundigen dikwijls zeer nuttig zijn kan en geweest is, om zoo wel den lezer voor dwaling te behoeden, als inzonderheid den schrijver beter te onderrigten, en, in het algemeen, de wetenschap uit te breiden en te verhelderen. Het komt ons echter voor, dat dit ruim zoo goed afzonderlijk geschiedt, door zoodanige liefhebbers of gelukkige beoefenaars dezes vaks der geschiedkunde, welken het aan geen tijd of alles behoudend geheugen ontbreekt, om zich eens tot zulk eene nalezing en monstering van het werk, in alle zijne deelen, neêr te zetten. De Heer van kampen zegt te regt, dat zijne taak vrij wat gemakkelijker was ten aanzien der letterkunde, in welke hem een soheltema, een de vries, een willems en anderen uitmuntend hadden voorgearbeid; gelijk dit nog gedurig plaats heeft en zal plaats hebben in voorlezingen als anderzins, die daarna worden | |
[pagina 659]
| |
uitgegeven, omdat menigeen nog al lust vindt om een beroemd dichter of zelfs redenaar van vroeger eeuw uit het meer of min dikke stof der vergetelheid weêr voor den dag to halen, en eenen aandachtigen kring, zoo dan niet op zijn eigen voortbrengsel, althans op de lumina te onthalen, uit den geprezen schat ligtelijk te ontleenen. Doch met de wetenschappen is het anders gelegen. Iets algemeens bezitten wij daarover geheel niet, en ook afzonderlijke stukken, van eenige bekendheid, gewis in veel mindere mate. Doch, zoo wij niet dwalen, dan komt het hier ook meer op den algemeenen gang, en dus op hoofdpunten en hoosdpersonen aan, dan wel bij de Poëten. En geschiedt ook niet iederen uitvinder en verbeteraar regt, de lezer verliest daar minder bij. Wijders moge het hier ook al meer aan een' algemeenen maatstaf ontbreken, dan in stukken van smaak, en moge zelfs de geleerdste man, bij vele vakken, genoodzaakt zijn op het oordeel van anderen af te gaan, - het klimmen on dalen, het ophelderen en verdonkeren des algemeenen lichts, met name in het vaderland en door vaderlandsche geleerden, valt echter ligtelijk op te merken. Wat in dezen dan te doen zij, dat heeft van kampen, naar ons oordeel, zeer wèl gedaan. Er heerscht orde, er heerscht klaarheid en rijkdom van gedachten in zijn verslag. Bij het belangrijke is hij doorgaans uitvoeriger, bij het min gewigtige meer beknopt; hetgeen het gansche boek met groot genoegen doet lezen. En hiertoe helpt mede niet weinig de naauwe aansluiting dezes verslags aan de openbare gebeurtenissen en lotgevallen, die de schrijver tusschenbeiden, met al de warmte, hem eigen, en al zijne kennis van deze zaken, daartusschen vlecht. Regt gaarne hoorden wij den ronden Hollander van tijd tot tijd zijne onbekrompene en edelmoedige gevoelens lucht geven, wanneer het de zaak der vrijheid en verlichting of den roem onzer groote mannen gold, welke men toch in onze dagen even zoo min zal verdonkeren en doen miskennen, als men slagen zou om eenen domper op de heldere middagzon te zetten. | |
[pagina 660]
| |
Het beloop des ganschen werks geeft de schrijver zelf, in de voorrede, aldus op. Eerste tijdperk, van maerlant (vóór 1300) tot de uitvinding der boekdrukkunst, (en in de inleiding kortelijk van de allervroegste tijden.) Tweede tijdperk, tot de stichting der Leydsche hoogeschool, in den Spaanschen oorlog. Derde, tot den Munsterschen vrede, den jeugdigen bloei onzer republiek en glansrijke letterkunde bevattende. Vierde, tot de vreedzame tijden na 1713, wanneer de eigene letterkunde verflaauwt, en de wetenschappen daarentegen, benevens Oostersche en Grieksche taalkennis, in luister stijgen. Eindelijk, vijfde, van 1780-1820, de herrijzenis van poëzij en welsprekendheid. Twee dezer tijdvakken worden geheel en één ten deele in het tegenwoordige boek afgehandeld. De kenner zal de gepastheid dezer verdeeling gewis toestemmen. De tijdperken onderscheiden zich, over het geheel, inderdaad elk door een eigenaardig karakter. De minkundige, daarentegen, zal althans ligtelijk inzien, hoe belangrijk zulk eene geschiedenis van 's menschen geest in ons land en in eenen tijdkring zij, die denzelven waarlijk alle de trappen der beschaving, bijna van de vroegste woestheid af, doet doorloopen. Ja, hij zal er veel, oneindig veel vinden, dat zijne weetgierigheid bevredigt, zijne inzigten uitbreidt, zijne verwondering gaande maakt, zijnen smaak streelt, en, bij andere loffelijke gevoelens, vooral ook zijne vaderlandsliefde rijkelijk voedt. Inderdaad, wij wenschen, dat het boek in veler handen kome, en hebben ons opzettelijk over verscheidene zaken uitgelaten, die door deskundigen zouden kunnen geacht worden van zelve te spreken, of althans eer vereischten dan bijzondere deugden van dit boek te zijn, omdat iedereen toch zoo niet regt weet, wat eene letterkundige geschiedenis zij. Doch welaan, lezers, die men thans in alle standen zoo overvloedig vindt, leert hier inzonderheid ook de Dichters onzer vorige gouden eeuw, hooft, vondel, cats en zoo vele anderen, kennen, om, van de eene zijde, niet meer met minachting op het oude neder te zien, en, van de andere, | |
[pagina 661]
| |
niet bedwelmd te worden door den uitbundigen lof, somtijds aan dezelven, ten koste van onze tegenwoordige gouden eeuw, toegezwaaid. De schrijver staat vooral bij deze groote lieden lang stil, geeft er somtijds vrij uitvoerige stalen van, en zal vervolgens in de gelegenheid, ja in de noodzakelijkheid komen, om zelfs nog levende zangers, in alle bescheidenheid, te monsteren. Één verzoek slechts! leert uit dit boek geen naklappen, geen pronken met andermans veren, alsof gij zelve al die oudjes gelezen, en hunne eigene en betrekkelijke waarde op uw duimpje hadt. Men leze voor zichzelv', en niet voor anderen! Waarlijk, dan is zulk een werk een uitmuntend middel, om smaak en oordeel, verlichting en beschaving aan te kweeken. Het is, wat althans de belles lettres aangaat, eene soort van verhandeling met proeven, waarbij men (een verstandig, kundig man) hooren en (het verhandelde onderwerp zelve) zien kan; waarbij eigene vergelijking, even als op eene kunstbeschouwing, en gepaste aanwijzing en onderrigting te zamen gaan. Verheugen wij ons dan in deze beknopte Geschiedenis, die met den tijd meer uitgebreid en volmaakt worde, door teregtwijzingen en nieuwe bijdragen onzer werkzame geleerden! zoo als, trouwens, peerlkamp, van cappelle, en scheltema op nieuwGa naar voetnoot(*), reeds hebben gedaan. Wij scheiden er af met de volgende proef: ‘Joannes antonides van der goes werd te Goes, ten jare 1647, geboren, en heette eigenlijk jan antonisz. Vier jaren na zijne geboorte vestigden zijne ouders zich te Amsterdam, en hij ontving er eene opvoeding, die boven den stand zijner ouderen scheen. Reeds vroeg gevoelde hij zucht voor de Dichtkunst, doch wilde eerst de Latijnsche Poëzij beoefenen, tot vondel's roem hem tot | |
[pagina 662]
| |
de Nederduitsche dreef. De groote man moedigde den jongeling op alle wijze aan, ontleende eenige regels uit deszelfs eerste voortbrengsel van belang, het Treurspel Trazil, of Overrompeld Sina; een voortbrengsel van vernuft, maar van een wild en ongeregeld vernuft, waarin, onder anderen, een Aartspriester der Sinezen voorkomt, die den Keizer tegen twee Christenen waarschuwt, door het voorbeeld van montezuma, atabaliba, en de geheele Geschiedenis van Mexico en Peru, die hij den Keizer verhaalt. - Door een en ander aangemoedigd, gaf antonides, twintig jaren oud, zijne Bellona aen Bant, een Gedicht op den Vrede van Breda in 1667, in het licht. Dit Gedicht munt, vooral door eene schitterende verbeeldingskracht, en bij uitstek vloeijende versmaat, uit; doch het vernuft des Schrijvers is nog te welig, en hij maakt vooral een bovenmatig gebruik van de oude Fabelkunde, in een onderwerp, hetwelk dezelve niet anders, dan op zijn hoogst in vergelijkingen, dulden kan. Met dat alles betuigde vondel er zijnen naam wel onder te willen zetten. Antonides, door de algemeene goedkeuring aangemoedigd, besloot nogmaals de hand te slaan aan een Vaderlandsch onderwerp, en koos daartoe den IJstroom, die toenmaals aan Amsterdam de schatten van alle Werelddeelen aanbragt. Inderdaad is dit Gedicht een der beste, die wij in den beschrijvenden trant bezitten, en eene parel aan de eerkroon, door onderscheidene Dichters aan het Vaderland geofferd. [Hier volgen, bij wijze van noot, eenige proeven uit hetzelve.] Hoe levendig zijn in het eerste Boek de beschrijvingen der gebouwen langs het IJ! Hoe veelsoortig, nieuw en krachtig zijn de beelden! hoe bezielt de Dichter alles, wat hij aanraakt! hoe geeft alles hem stof tot verheerlijking des Vaderlands! hoe betreurt hij (bij 't zien van het Westindische huis) het verlies van Braziliën, en wordt naauwelijks door veroveringen in 't Oosten weder opgebeurd! hoe verheerlijkt hij (in het tweede Boek) de Nederlandsche Scheepvaart! Dáár zien wij den geest van atabaliba (den laatsten regerenden Zoon der Zonne, door Spanje's beulen vermoord) op het strand van Peru rinkinken en spoken! Nederlandsche Schippers zien hem met eene bebloede toorts rondwaren! hij verhaalt hun zijn noodlot, de dolle goudzucht der Spanjaarden, in Verzen den grootsten Dichter waardig. Elders bezoeken wij de rijke Oosterlanden, zoo welig door de Zon met al de schatten van het plan- | |
[pagina 663]
| |
tenrijk begiftigd, en zien die schatten, met al den gloed der Poëzij gekleurd, ons voor oogen gesteld. Dáár doorwaden wij met den Dichter de Zandzee; de vloed, door den wind opgezet, overstelpt de kemels, en wij verheugen ons met onzen leidsman, na dezen avontuurlijken togt, over de terugkomst in 't Vaderland; doch hij toont ons nog de schatting, waarmede Europa's gewesten den Vaderlandschen stroom verrijken, en troont ons met zich naar het uiterste Noorden. Bij zoo vele voortreffelijkheden is de IJstroom echter niet vrij van groote gebreken, doch gebreken, die van weligen overvloed, niet van armoede of zwakheid getuigen. De beelden van antonides zijn wel eens wat ver gezocht, niet altijd juist; zijn stijl is somtijds gezwollen, in plaats van verheven; het misbruik der oude fabelleer is hier nog merkbaarder dan in de Bellona: zelfs is de geheele derde Zang een volstrekt noodeloos, en met het overige kwalijk zamenhangend bijvoegsel; de gulden bruiloft van thetis en peleus, waarop onder andere stroomen ook het IJ verschijnt, en zijne meerderheid boven de anderen tegen de Seine ook op dien grond staande houdt, dat pythagoras groote verborgenheden in zijnen naam (de letter Y) had weten te vinden! - kon de Dichter, na zoo hoog gerezen te zijn, zóó diep vallen! Doch in het vierde Boek verheft hij zich weder, beschouwt de Waterlandsche dorpen (wij zien die onder 't lezen), beschrijft met al de geestdrift der Vaderlandsliefde de groote daden der Amsterdammers, doch legt dezelve ongelukkig - eener voorspellende Meermin in den mond, die “een kostelijk karkant om den hals heeft, met witte parelen van schelvisoogen, net en geestig geschakeert!” - Kleine, bevallige schilderingen, als: eene vrijaadje, het wintervermaak op den IJstroom, enz. besluiten dit werk, dat met al zijne feilen zal blijven bestaan, zoolang men Nederlandsch spreekt, en de Amstelstad door het IJ wordt bespoeld. Behalve deze drie groote werken heeft antonides nog verscheidene kleinere Gedichten geschreven, waarvan velen, onder anderen de aankomst van de ruiter's lijk in 't Vaderland, den stempel des echten Dichters dragen. Wij zullen alleen van dien heerlijken dichterlijken brief aan oudaan gewagen: Oorsprong van 's Lands ongevallen getiteld. De Dichter, in verontwaardiging ontvlamd over de gepleegde gruwelen der slaven van lodewijk XIV., klimt op tot de oorzaak, die | |
[pagina 664]
| |
Holland en de vrijheid zoo diep onder dien drom van lijfeigenen heeft vernederd. Het is onze gewillige slavernij onder Fransche zeden en taal en manieren. De groote Dichter, die hiertegen zoo ernstig waarschuwde, dacht niet, dat deze heillooze navolging kort na dien tijd eerst regt zou beginnen. De roem, door den IJstroom behaald, verhief antonides uit den stand van Apotheker, waartoe hij door zijn' Vader bestemd was, tot dien van Geneesheer, waartoe hij zich te Utrecht bekwaam maakte: zijn Vriend en begunstiger buysero verschafte hem daartoe de noodige ondersteuning, en zorgde verder voor zijn geluk; hij verschafte hem eenen post bij de Secretarij der Admiraliteit te Rotterdam. Antonides, nu van allen kommer voor zijn bestaan ontheven, trad in het huwelijk in 1678, doch overleed in 1684, eerst zevenen-dertig jaren oud. Hij had eens het oogmerk, den Apostel paulus tot het onderwerp van een Heldendicht te maken, doch gaf dit naderhand op. Sommigen hebben antonides bij statius, vondel bij virgilius vergeleken, doch deze evenredigheid komt ons niet juist voor. Wanneer de Zeeuwsohe Dichter slechts met den Schrijver der Thebais gelijk staat, zoo evenaart vondel virgilius niet: doch wanneer de Hollandsche Zanger maro bereikt, zoo staat zekerlijk zijn gelukkige, verhevene kweekeling (die hem bij een langer leven bereikt zou hebben) op een' minderen afstand van de volmaaktheid, dan statius.’ In een bijvoegsel verantwoordt zich van kampen, waarom hij van den Vrieschen Dichter gijsbert japiks niet heeft gesproken, en beweert, bij die gelegenheid, dat deze door zijne eigene landgenooten niet meer verstaan wordt, omdat dat het tegenwoordige Boerenvriesch al meer en meer naar het Hollandsch gebogen is, enz. Dit is gewis te veel beweerd. Recensent heeft gelegenheid gehad om te ondervinden, dat, integendeel, het Landvriesch nog onverstaanbaar is voor iemand uit de andere gewesten, en dat de bedoelde gedichten, die waarlijk zelfs geen bilderdijk behoeven, om de bewondering van elken kenner weg te dragen, goed voorgelezen zijnde, doorgaans door elken Vrieschen landman worden verstaan. De moeijelijkheid van het lezen alleen, als zijnde de taal sedert eeuwen bijna niet geschreven, en de willekeurigheid en ongewoonheid der spelling, het gevolg hiervan, veroorzaken, nevens enkele verouderde woorden, de bewuste moeijelijkheid van het verstaan. Ook heeft nog | |
[pagina 665]
| |
onlangs een zeer geleerd man, bij gelegenheid van een ander boeksken in dezen ouden, hoogstmerkwaardigen en voor onze taalkunde ligt te weinig beoefenden tongval, doen zien, hoe weinig hij sedert eene eeuw of twee veranderd is. |
|