| |
| |
| |
A. Richerand's nieuwe Grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch. IIde Deel.
(Vervolg en slot van bl. 605.)
5, 6. Indien men in een leerboek eene groote juistheid en naauwkeurigheid vordert, niet minder is het noodig, dat het, zoo veel mogelijk, eenvoudige en welbewezene waarheid behelze, en dat de Schrijver zich van alle gewaagde onderstellingen en onbewezene magtspreuken onthoude. Tot beiden is de jeugd uit haren aard zeer geneigd; beiden is even nadeelig voor grondige wetenschap, Doch richerand schijnt dit anders te begrijpen. Bl. 11 wil hij, dat men de zieken, die aan slapeloosheid lijden, in eene dikke duisternis zal leggen. Dikwijls bevordert de duisternis de slapeloosheid, wanneer inwendige prikkels de zintuigen aandoen, en deze aandoeningen allerlei benaauwende en schrikbarende voorstellingen veroorzaken. Zoo is het ook eene gewaagde en zelfs ongerijmde stelling, bl. 42, dat de verwarring der lichtstralen, op het zoogenaamd tapijtvlak teruggekaatst, den dieren valsche en overdrevene denkbeelden omtrent de kracht des menschen moet geven. Want, vooreerst: hoe is het mogelijk, dat eene verwarring der voorwerpen overdrevene voorstellingen vormt? en, ten tweede, zien de dieren alle voorwerpen, en zelfs hun eigen ligchaam, met dezelfde oogen; en waarom zouden wij hun dan juist zoo vervaarlijk voorkomen? - Dat de kleine afstand, welke den oorsprong der reukzenuwen in de hersenen van hare uiteinden afscheidt, de overbrenging van den indruk sneller maakt, bl. 64, is mogelijk; maar dat dit van eenig aanbelang zoude zijn bij het aanwenden van prikkels, kan men zich, bij de onbegrijpelijke snelheid van alle zenuwwerking, naauwelijks voorstellen. Nog moeijelijker vatten wij, hoe de smaak van de zamenstelling en den bijzonderen aard der ligchamen, en echter niet van de gedaante hunner kleinste decltjes, zal afhangen. Het
| |
| |
spreekt toch van zelf, dat die ligchamen, bij hunne zamenstelling, en wel elk naar zijnen bijzonderen aard, eene bepaalde gedaante moeten aannemen, en dat die gedaante anders moet zijn, als de zamenstelling en de aard van het ligchaam anders is. Dat zouten van gelijken kristalvorm een' verschillenden smaak kunnen hebben, doet hier weinig ter zaak. Immers op den smaak kunnen alleen de sijnste stofdeeltjes, de molécules integrantes, werken. Dat de grazende dieren de vergiftige van andere kruiden door den smaak kennen, bl. 69, komt ons meer dan onwaarschijnlijk voor. Zij zouden dezelve dan moeten kaauwen, en dat doen zij toch niet. Ons is het voorgekomen, dat zij, in die gevallen, hunnen reuk gebruiken. - Bij de beschouwing van het gevoel (tactus) onderscheidt de Schrijver dit bijzonder zintuig niet genoeg van het algemeen gevoel. De tastzin, waarvan niet de algemeene bekleedselen, maar onze hand en onze lippen het oorspronkelijk zintuig zijn, en waartoe wij andere ligchaamsdeelen slechts door reflexie aanwenden, leert ons de vastheid, gedaante en afstand der voorwerpen kennen, waartoe een zintuig noodig is, hetwelk dezelve tusschen twee of meer punten bevatten kan. De warmte werkt op ons algemeen gevoel, even als de pijn, enz. Wat dus de Schrijver over de bedriegelijkheid des gevoels ten aanzien van de warmte zegt, komt hier niet te pas. Nog minder doet tegen de naauwkeurigheid van dit zintuig de bekende proef af, wanneer men twee vingeren van dezelfde hand kruiseiings over een balletje legt. Dat er dan twee balletjes, op het gevoel, schijnen te zijn, is alleen toe te schrijven aan de ongelijke rigting der zenuwen, iets dergelijks als bij het dubbelzien plaats heeft. - Dat de Poolsche Vlecht slechts eene verwarring der haren zoude zijn, bl. 89, is lang niet bewezen. De Fransche Heelkundigen, en daaronder de beroemde larrey, hebben dezelve slechts zeer ter
loops waargenomen, en naar die vlugtige beschouwing geoordeeld. De Duitsche en Poolsche Geneesheeren denken er geheel anders over. De zuren hebben voorts op de haren niet dezelsde werking als de alkaliën,
| |
| |
zoo als richerand, bl. 92, zegt; ook dienen de haren niet tot ontlasting van den phosphorzuren kalk, waarvan zij naauwelijks iets bevatten. Doch ten aanzien van de Scheikunde moet men het met hem zoo naauw niet nemen. Evenmin ten aanzien van de Zielkunde, in welker gebied hij echter met een zeker zelfbehagen schijnt te verwijlen; met hoeveel vruchts, moge uit de volgende staaltjes blijken: Onze gewaarwordingen zijn alleen wijzigingen van ons bestaan; wij passen de denkbeelden, die in ons ontstaan, op de uitwendige voorwerpen toe, en evenwel wij ontvangen alleen door de zinnen onze denkbeelden (bl. 178.) Hoe rijmt dit? Het verstand is het voortbrengsel der uiterlijke gewaarwordingen (bl. 179.)! De verschijnselen des verstands hangen van de ligchamelijke gevoeligheid af (bl. 181.)! Door de oefening der zinnen wordt de rede versterkt (bl. 185.) Een schepsel met slechts één zin zou nog geen verstand hebben, omdat de indrukken, op dien éénen zin verwekt, niet zouden kunnen vergeleken worden (bl. 188.) De aandoening wordt gewaarwording, wanneer zij door de hersenen gevoeld wordt (bl. 189.) Redeneren is slechts eene herhaling van de daad van het oordeel (bl. 200.) Ja, wat meer is, denken is niets anders dan gevoelen, waarop eigenlijk alle geestvermogens bij richerand neêrkomen, die, zoo doende, ongemerkt de ziel van de bank schuift, en ons met het ligchaam laat zitten. Bij de beschouwing der bijzonderheden van den slaap zegt hij, bl. 219, dat de uitwaseming trager is; ik weet niet waarom? Bij kinderen namen wij meermalen eene sterke werking der huid waar; in sommige ziekten is deze werking gedurende den
slaap oogenschijnlijk vermeerderd. Ook levert het nachtverblijf in de Pontijnsche moerassen een zwak bewijs voor de sterkere opslorping in den slaap. Dat dit zoo schadelijk is, moet meer daaraan worden toegeschreven, dat hij, die daar blijft, zich meer aan die nadeelige dampen blootstelt, dan de reiziger, die er alleen doortrekt; waarbij nog komt, dat, in den slaap, de reactie minder en het ligchaam meer lijdelijk is. Het zij ons voorts vergund te
| |
| |
twijfelen, of bij het droomen de uitwendige zintuigen geheel werkeloos zijn, en alle bewegingen alleen geschieden door vroegere indrukken. Het voorbeeld der hardöp droomenden, waarmede men geheele zamenspraken kan houden, toont bepaald het tegendeel. Deze toch hooren. Kunnen nu de zintuigen, in den slaap, door uitwendige voorwerpen worden aangedaan, hoeveel meer door inwendige indrukken, welke, door de zamenstemming der zenuwen en zoo naauwe vereeniging van dezelven, bij den mensch, in een middelpunt, toch ook de zintuigen, als deelen van het zenuwgestel, moeten aandoen. Zoo zal dan ook, door eene verhoogde en ziekelijke werking van dit verwonderlijk weefsel, de aandoening op een bepaald punt, door de hersenen, op een ander punt worden overgebragt; en even zoo goed, als men misselijk kan worden door prikkeling der nieren, zal men kunnen zien, of hooren, door eene aandoening van de zenuwen der maag, of der zonnevlecht. Richerand spotte vrij met de waarneming van petetin, en noeme dergelijke verschijnselen wonderen. Een domme bovenlander (de boeren beginnen bij ons geleerd te worden) noemt de verschijnselen der Electriciteit ook wonderen, en lacht, als men zegt, dat de schipper op het kompas den weg vindt. Waarom niet liever, door grondige tegenwerpingen, die er zoo vele zijn, eene leer aangetast, waarvan men, in onzen tijd, naauwelijks meer zwijgen kan? Dit had althans wel gevoegd aan iemand, die zelf niet vrij is van zeer paradoxe stellingen voor te dragen, zoo als onder anderen bl. 278, waar hij de bewerktuigde wezens als een zamenstel van electrieke toestellen beschouwt; en dit, omdat sommige visschen (bij welke dit vermogen in bijzondere werktuigen zit) electriek zijn! Het is waar, in 't vervolg, bl. 284, stelt hij dit weêr als twijfelachtig, of althans slechts mogelijk, voor; en verwijt hij de Duitsche Geneesheeren, dat zij de
identiteit van het Galvanismus en levensbeginsel meer dan als eene gissing voorstellen. Wonderlijk haspelt hij daar ter plaatse allerlei gevoelens dooreen, en doet het voorkomen, alsof
| |
| |
zij, die het levensbeginsel met het Galvanismus gelijkstellen, die het van vorm en menging der stof, of van de twee grondkrachten van kant afleiden, allen ééne lijn trekken. Maar dit moet niet verwonderen bij een' Schrijver, die, om de overeenkomst tusschen de magnetische, electrische, galvanische verschijnselen en het leven aan te toonen, zich dus uitlaat: De gedachte, dat treffelijk gevolg der bewerktuiging, bezit niets, dat sneller, niets, dat zamengestelder, niets, dat onbegrijpelijker in de verschijnselen is, dan de verwonderlijke werkingen van het magnetismus, van de electriciteit en van het galvanismus. Heeft men ooit grover materialisme gepredikt? Trouwens, wat te voren over de geestvermogens gezegd is, gaat mede dien weg. En de Vertaler helpt hem hierin getrouw, daar hij, bl. 623, métempsycase stofverswisseling vertaalt.
Maar, om tot meer gewone verschijnselen terug te komen; het is wat veel, het slapen van sommige menschen op de linkerzijde aan misvorming toe te schrijven, bl. 358; de stand van het bed, met betrekking tot het licht, kan daar reeds veel toe doen. De meerdere geschiktheid der vrouwen, om bevrucht te worden, kort na de stonden, hangt voorzeker niet meest of alleen af van de opening der baarmoeder, maar van het meerdere leven dier deelen: want die zelfde geschiktheid bestaat ook kort vóór de stonden. De verklaring der gelijkenis tusschen vader en zoon, bl. 461 gegeven, is mede zeer onvoldoende. De vader zet zijn doordringend cachet op de kiem. Goed; maar dan moest elk kind naar den vader gelijken; en hoe komt het dan, dat uit een huwelijk van een' grijsaard met eene jonge vrouw doorgaans jongens voortkomen (bl. 468)? Hoe rijmt voorts het plantbestaan der vrucht, bl. 492, met het gevoel, als oorzaak van hare bewegingen, bl. 494? Hoe: de oppervlakte des ligchaams (van de vrucht) is zeer geschikt tot de opslorping, bl. 497, met: de opslorping is zeer gering bij de vrucht? Moeten dergelijke tegenstrijdigheden den onkundigen leerling niet verwarren? En welk denkbeeld zal hij
| |
| |
zich maken van het aandeel, hetwelk de watervaten bij de afscheiding der melk hebben, nadat hij richerand, bl. 531, 534, volkomen op twee beenen ziet hinken?
Wij zouden nu nog kunnen aamerken, dat de scheikundige beschouwing van de melk zeer gebrekkig is; dat tijd en wijze van de ontwikkeling der tanden allezins onnaauwkeurig wordt opgegeven; de beenderen bloot als lijdelijke organen aangemerkt, enz. enz. Doch wij meenen genoeg gezegd te hebben, om onze stelling te bewijzen, dat wij, met eenig regt, dit werk als eene slechte handleiding voor onkundigen hebben getracht te doen kennen. Dit neemt niet weg, dat het veel voortreffelijks bevat; in dit deel, onder anderen, de beschouwing van het spiergestel, van de verschillende ligchaamsbewegingen, van de spraak, van de leeftijden, van de temperamenten; hoewel hier op de keuze van de voorbeelden vrij wat zoude zijn aan te merken. Wie toch zal atticus en montaigne, wie vooral voltaire en frederik den grooten naast elkander plaatsen? en de laatsten als voorbeelden van het zenuwachtig temperament? Wij laten het, zoo als gezegd is, den Recensent, ook der Recensenten, over, de schoone zijde van dit werk te doen uitkomen.
De vertaling is, over het geheel genomen, vrij wel geslaagd; en wij twijfelen niet, of, bij eene nadere herziening, zal de Vertaler de ontsnapte feilen zelf wel opmerken. |
|