| |
| |
| |
Christus alles en in allen, het middelpunt van vereeniging voor alle welgezinde Christenen: voorgesteld in eene daartoe geschikte Verhandeling, door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1820. In gr. 8vo. XVI en 136 Bl. f 1-10-:
Zou men het niet altijd eenigzins gevaarlijk kunnen heeten, bij het menigvuldig, en wezenlijk in vele gevallen niet uit een kwaad hart voortkomend, verschil over geloofswaarheden, zekere punten te willen vaststellen en opgeven als zoodanige, waaromtrent nu ieder, zal hij den naam van welgezind Christen verdienen, onze manier van zien behoort te hebben? Doet men het echter, dan behoort men toe te zien, dat deze punten zoo volstrekt algemeen zijn, dat elk redelijk verschil niet anders kan, dan in dezelve zamenloopen. Aan dezen eisch vinden wij voldaan in het eerste deel dezer Verhandelinge, waarin wordt aangewezen, dat de persoon van Christus den geloovigen alles moet zijn; maar minder in het tweede, hetgeen bijzondere hoofdleeringen aanwijst, omtrent welke geen verschil behoort te zijn onder Christenen; terwijl 't ons toch voorkomt, dat er wel degelijk altijd eenig verschil in bijzondere opvattingen blijven zal.
Deze Verhandeling beschouwd in zamenhang met de twee, waarvan wij verslag vinden in No. IX van de Letteroess. van 1820, komt des Schrijvers stelling hierop neêr: De openbaring des Bijbels is vervat in zoodanige voorstellingen, als voor onzen bekrompen' staat passen; maar wij zijn verpligt, het kleed, waarin ons de waarheid wordt voorgesteld, mede aan te nemen; dus dit is voor ons mede waarheid. En op dezen grondslag nu voortbouwende, geeft de Schrijver ons in het tweede deel der onderhavige Verhandeling drie voorname hoofdwaarheden op, die met de verpligting, Christus persoon ons alles te laten zijn, naar zijn oordeel, zoo naauw zamenhan- | |
| |
gen, dat zij, zoo als ze in den Bijbel letterlijk staan, moeten worden aangenomen, zonder dat die wijziging kunne worden toegestaan, welke ten aanzien van meer onverschillige punten ruimte vinden kan. En deze drie voorname hoofdwaarheden zijn: Vooreerst, de leer der eeuwige en waarachtige Godheid des Verlossers. Ten tweede, dat Hij door gehoorzaamheid en lijden de volmaakt verdienende oorzaak is van onze zaligheid. Ten derde, dat Hij ook nu nog, door zijnen wezenlijken invloed, en de dagelijksche en onmiddellijke uitoefening van zijn persoonlijk vermogen, bijzonder door de werking van zijnen geest, de uitwerkende oorzaak is van al ons heil.
Des Schrijvers twee aangehaalde Verhandelingen hebben wij, dit verslag zullende geven, oplettend nagelezen, om zijn standpunt te verkrijgen. En verbeeldden wij ons die te lezen vóór deze laatste, dan moesten wij er ons bij verbeelden, dat wij reeds van voren vrees zouden gevoeld hebben voor botsing, indien het eens aan een toepassen gaan mogt van zijne stellingen, in gene geuit, op bijzondere waarheden. En dit is ons dan ook niet in de hand gevallen.
De Schrijver stemt toe, (Twee Verhh. bl. 53.) dat de waarheid, in onzen tegenwoordigen toestand reeds, ons in hare oorsponkelijke zuiverheid, van bekleedselen ontdaan, meer of min kan kenbaar worden. Maar, indien nu deze stelling doorgaat, hoe kan de Schrijver dan eene grens aanwijzen, welke niet mag overschreden worden? hoe zijn standpunt opgeven voor het uiterste, waartoe men komen mag? Immers zelfs aan de Apostelen kent hij (t.a. p. bl. 80) onderlinge verscheidenheid van inzigten toe, en zegt, (bl. 81) dat het volmaakte inzigt in de waarheid ook aan hen nog niet was vergund geworden. ‘Ja, maar in de hoofdzaak waren zij eenstemmig!’ Kostelijk! maar waar begint nu deze hoofdzaak, en waar houdt zij op? - Het moet in den verderen loop van ons verslag blijken, dat de Schrijver, wiens verstand en hart wij uit volle overtuiging (voor zoo verre wij bei- | |
| |
den uit zijne schriften leeren kennen) eerwaardig noemen, toch bij de opgaaf daarvan niet van alle menschelijkheid geheel is vrij gebleven. Al aanstonds in de onderhavige Verhandeling, bl. 2, haalt de Schrijver aan, wat hij in zijne allereerste, (Twee Verhh. bl. 73-77) aangaande het zuiveren des Bijbels van zoogenoemde Joodsche denkbeelden, heeft gezegd. En dit nu nagelezen, vonden wij aldaar de uitspraak, dat de Joodsche denkwijze in de zinnelijke natuur van den mensch gegrond is, en dus nagenoeg dezelfde bij allen, die door Goddelijk licht, door alle trappen van het Bijbelonderwijs nog niet verder zijn voortgeleid. Dit zij zoo! maar is het nu niet toch wat te sterk, om b.v. de offerïdéën in het N.V. voor allen, schoon sommigen het bijbelsch onderwijs lang gekend en waarheidlievend doordacht mogten hebben, noodzakelijk te keuren, en zijdelings dus te berispen hen, die met een groot (reeds overleden) Leeraar der Hervormde Kerk van oordeel zijn, dat de Apostelen, indien zij nu geschreven hadden, anders
zouden geschreven hebben? Steller van dit verslag durft ten minste vrij bekennen, dat, hoezeer hij alle kracht, waardigheid en zaligheid, ootmoedig alléén aan Jezus leven, lijden en sterven wil te danken hebben, (dus in eene zaak, die waarlijk wel hoofdzaak is, met de onmiskenbare meening des Bijbels en van al wat Christen heet overeenstemt) ook van harte gelooft, dat Jezus een, ons met God verzoenend, offer voor onze zonden is geworden, hij echter het denkbeeld eens offers in Joodschen zin, in welken toch niet geloochend kan worden dat de Apostelen nog schreven, voor zijne rust geenszins van noode heeft.
Wat nu aangaat de algemeene hoofdwaarheid, dat de persoon van Christus ons alles moet zijn (welke in het eerste deel dezer Verhandelinge wordt uiteengezet); dat zijne verheerlijking het groote oogmerk van God is geweest - wij stemmen dezelve volkomen toe, want zij staat in den Bijbel zoo geheel onafhankelijk van Joodsche os eenige tijdelijke en plaatselijke begrippen als ooit iets
| |
| |
staan kan. Maar waartoe nu het betoog, dat niet de zedelijke verbetering van den mensch, maar de verheerlijking van Christus alléén Gods doel geweest zij? te meer, daar naderhand, de zin van het woord: zedelijke verbetering verklaard zijnde door: inwendige verbetering des harten, toegegeven moet worden, dat deze wèl Gods oogmerk was, en de verheerlijking van Jezus dáárom op den voorgrond staat, omdat door deze alléén die inwendige verbetering kan verkregen worden. Dat in het burgerlijke veel deugd schijnen kan, en het uitwendige alleen de deugd niet uitmaakt, dus deze veeltijds slechts schijnbare deugd het hoofd-doel van het Evangelie niet zijn kon, is dan in allen gevalle eene zaak, te zeer van zelve sprekende, dan dat er tot haar betoog zoo veel omhaals noodig ware, alsof met de stelling: ‘zedelijke verbetering is het hoofddoel des Christendoms,’ de eer dezer heilrijke inrigting wierde aangetast. En indien, gelijk het bl. 60 heet, wanneer onze zedelijke volmaking lang zal voltooid zijn in een toekomend leven, het nog in eeuwigheid onze hoofdbezigheid zal uitmaken, den persoon van Jezus Christus en den Vader in Hem te verheerlijken, hoe moeten wij dan 1 Cor. XV:24 verstaan, alwaar gezegd wordt, dat de Zoon het Koningrijk God en den Vader zal overgeven, en vs. 28, waar het heet, dat ook de Zoon zelf zal onderworpen worden dien, die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat god zij alles in allen?
Overgaande tot de beschouwing van het tweede deel dezer Verhandelinge, waarvan de inhoud boven is opgegeven, moeten wij al aanstonds, ten aanzien der eerste, door den Schrijver als zoodanig voorgestelde, hoofdwaarheid, van hem verschillen. Waarom, vragen wij, zou Christus ons niet alles in allen kunnen zijn, indien wij Hem voor den Zoon Gods houden, alleen in zoo verre als Hij het van zichzelven verklaart, en zijne Apostelen, in ondubbelzinnige of onbestredene uitspraken, dit van Hem doen? - Welaan! wij willen niet eens met den Schrijver in geschil treden over de ommogelijkheid eener
| |
| |
volstrekte overeenstemming in eene zaak, zoo ver boven onzen gezigteinder gelegen; maar juist omdat dit het geval is, willen wij ons aan het eenvoudig bijbelsch onderwijs houden; en hieronder versta ik nu dat onderwijs, wat geene uitlegging van noode heeft, om ook door den eenvoudigsten waarheidzoeker begrepen te worden. Schriftuurplaatsen, door onderscheidene bijbelsch regtzinnige Uitleggers onderscheiden opgevat, of ten aanzien van woordplaatsing verschillend genomen, kunnen van regtswege niet in aanmerking komen; en daarom gaan, met des Eerw. Schrijvers welnemen, Rom. IX:5. en 1 Jo. V:20 aan eene zijde. En wat den uitroep van Thomas, Jo. XX:28, aangaat, volgt daaruit nog niet meer, dan dat deze Apostel Jezus zijnen God hebbe genoemd in dien zin, waarin deze naam in het O.V. aan den Messias werd toegekend, en in welken Jezus, Jo. X:35, 36, zich den naam van ‘Gods Zoon’ toeëigent. En hiermede hebben dan nu ook de uitspraken, in welke Jezus regtstreeks ‘God’ zoude genoemd worden, een einde. - De eer der aanbidding aan Jezus toegekend zijnde, namelijk zoo als dezelve aan God geschiedt, ja, dit zou ons Jezus voor het Opperwezen zelf doen erkennen. Maar deze hebben wij in den Bijbel nog niet voorgeschreven of uitgeoefend gevonden, en vonden daaromtrent bij ware Bijbelvrienden te veel verschil, en te veel overhelling tot eene huldiging van Jezus, tot eene aanroeping van Hem alleen in geestelijke aangelegenheden, tot eene aanbidding van God in Hem, dan dat wij gelooven konden, dat de eisch dier aanbidding, welke alleen aan het Opperwezen toekomt, ten aanzien van Jezus wezenlijk in den Bijbel gedaan wierde. - In 't algemeen merken wij bij deze gelegenheid aan, dat de Eerw. Schrijver de Schriftuurplaatsen wel neêrzet, maar zich met derzelver uitlegging niet bemoeit, hetgene toch in geval van onderscheidene
opvatting wel degelijk pligt was. En niettegenstaande de Schrijver buiten bereik der beschuldiging meent te zijn, van iets uit een, te voren gemaakt, leerstelsel in den Bijbel te brengen, (bl. 77.) doet hij dit, naar onze wijze
| |
| |
van zien, evenwel. Want behalve dat de plaatsen alleen door den klank der woorden moeten bewijzen, zoo is het ons in het oog geloopen, dat sommige, maar die des Schrijvers stelling minder dienen zouden, niet zijn aangehaald: b.v. 1. Cor. XV:24, boven vermeld. Merkwaardig is het, dat Jezus, juist bij gelegenheid, dat de Joden Hem beschuldigen, dat Hij zichzelven Gode gelijk maakt, (Jo. V:18) antwoordt: ‘de Zoon kan niets van zichzelven doen,’ en H. X:34, 35 alleen zich God noemt, in zoo verre Hem de Vader geheiligd en in de wereld gezonden had, enz. Met deze antwoorden laat echter de Schrijver zich niet in, zoo min als wij melding vinden van eenige dier vele uitspraken, waardoor Jezus zich volstrekt in de onderdanige en afhankelijke betrekking van Zoon jegens God plaatst, en welke zaamgenomen ons onderwijzen, dat Jezus zijn geheele zijn, met al deszelfs heerlijkheid, van den Vader ontvangen heeft, welken Hij uitdrukkelijk zegt te zijn meerder dan Hij zelf, (Jo. XIV:28.) en niets buiten Hem te kunnen doen. Waar zou ons verslag eindigen, indien wij alle foortgelijke plaatsen wilden aanhalen? Maar bl. 89 wordt de Eerw. Schrijver zelfs eenigzins warm; dan, zonder dat die welgemeende ijver ons van ons stuk mag brengen, merken wij aan, dat des Schrijvers leer dan toch zoo eenvoudig en ongezocht niet uit de H.S. kan worden afgeleid, als naar deszelfs meening, ‘om het ten zachtste uit te drukken, schijnt te kunnen geschieden.’ Dit moest de Schrijver niet gezegd hebben; want eene hoofdwaarheid moet niet schijnen te kunnen worden afgeleid uit den Bijbel, maar moet, verheven boven allen twist en enafhankelijk van eenigerlei uitlegging, voor den eenvoudigsten bij de eerste lezing kennelijk daarstaan. Maar nu durven wij aan elken onvooringenomenen in bedenking geven, of niet de leer der ondergeschiktheid van Jezus aan den Vader veel
kennelijker in den Bijbel staat dan die, welke de Schrijver handhaaft, en welke tegen de eerste altijd moet verdedigd worden door uitvlugten, genomen uit de schoolsche voorstelling van twee naturen
| |
| |
in Jezus, waar de Bijbel niets van weet. Dat derhalve ‘het zwijgen het eerst aan den bestrijder zou betamen,’ dit zij den Schrijver ‘zoo klaar, dat hij er zich niet verder over behoeve uit te laten;’ maar het is ons, en wij denken velen met ons, nog tamelijk duister, die Jezus naar den Bijbel meenen te eeren, wanneer wij Hem, daarlatende, wat voor onze bevatting niet is, maar Hem geene volkomenheid, die de Bijbel Hem toekent, ontzeggende, beschouwen in den afhankelijken staat van eenen Zoon jegens God als zijnen Vader, wien Hij op aarde zigtbaar moest vertegenwoordigen.
Veel, wat wij aangaande des Schrijvers wijze van voorstellen tot dus verre aanmerkten, geldt ook van zijne voordragt der tweede hoofdwaarheid, tegen welke wij echter minder bedenking hebben. Boven hebben wij reeds iets aangemerkt over het te sterk drukken van Jezus dood als offer in den Joodschen zin. Naar ons gevoel, bohoort zijn dood in verband met zijn leven en zijne verheerlijking te worden beschouwd; en dan is dezelve waarlijk, redelijkerwijze, het middel om ons te verzoenen met God = ons weder tot God te doen naderen. Men moest nooit vergeten, dat de Bijbel overal zegt, dat de menschen met God zijn verzoend; maar niet omgekeerd. - Wijders is het ons wederom minder duidelijk dan den Schrijver, hoe de hoogste vereering van Jezus persoon juist dáárin zou liggen, dat men zijnen dood voor een offer in den Joodschen zin houde, en bij eene minder steile voorstelling zou lijden.
Ons verslag moetende eindigen, merken wij aan, dat wij ten aanzien der derde hoofdwaarheid den Schrijver al wederom meer kunnen toegeven; toch wenschten wij alleen, dat hij minder met woorden trachtte te bepalen eene wijze hoe, waaromtrent een ieder toch altijd zal gelooven wat hij kan, maar niet volgens voorschrift van menschen. Het schijnt bij den Schrijver zoo gelegen te zijn dat hij vrijheid geeft tot op eene zekere hoogte door hemzelven beklommen, maar van die hoogte moet men zien gelijk hij; en had hij zich ook nog met andere waar- | |
| |
heden ingelaten, gelijk hij zegt dat hij had kunnen doen, wij zouden dan een volledig kerkelijk stelsel ontvangen hebben.
Ten slotte berigt ons de Eerw. Schrijver, dat zijne voorstelling die aller Protestanten te allen tijde is geweest. Indien dit zoo ware, wat zou het bewijzen? Maar de geschiedenis van de Schriftuitlegging en Dogmatiek sedert de Hervorming leert ons genoeg onderscheid en verandering van inzigten kennen. En op de geloofsbelijdenis van episcopius beroept de Schrijver zich geheel ten onregte; want deze bewijst niets, dan dat die Geleerde voor zich zoo dacht als hij in die belijdenis schreef; terwijl hij in deze zelve, zich tegen het bindend gezag van geloofsbelijdenissen verklarende, integendeel, gelijk de Remonstranten te allen tijde deden, (behoudens verwerping van het praktikaal schadelijke) eenen iegelijk vrijheid toekent, te gelooven naar zijn geweten. |
|