| |
Gedichten van A.C.W. Staring. II Stukken. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1820. In gr. 8vo. Te zamen 356, Voorwerk 28 Bl. f 7-4-:
Wij hebben dezen bundel tweemaal gelezen, (of het moest met uitzondering van een enkel stuk zijn, dat slechts ééne beurt heeft gehad) de eerste maal zonder eenig oogmerk van beoordeeling, en de laatste met zulk een opzet. Dit is, gelooven wij, niet ongunstig voor de zaak der waarheid, en vooral voor die van het beoordeelde. Men is dan toch - zoo als de Duitschers zeggen - geheel onbevangen, slechts gestemd om zich te vermaken, om het gevoel te laten werken, en meer op de rozen, dan op de doornen te letten, die misschien wel onafscheidelijk van dezelve zijn. Wij moeten daarenboven belijden, dat de Dichter ons te eenemaal onbekend was; (wie kan trouwens dit geestig volk thans tellen, of elk bij zijnen name noemen? dezelve is immers legio!) doch niet zijn werk: want wij ontmoetten, onder anderen, een klein sluipertje, dat, voorheen in zeker werk van eenen beroemden Bard en kunstkenner, niet geslopen, maar openlijk, als een gekozen staal van zekere dichtwijze, voorgetre- | |
| |
den, ons al vóór twintig jaren zeer behaagde. Zoodat ik maar zeggen wil..... dat wij deze gedichten met groot genoegen hebben gelezen - genoegen echter van onderscheiden aard, als nu eens meer aan bewondering of verwondering grenzende, dan weêr zuiver en eenvoudig, soms ook flaauwer, en door eene zachte beweging met het hoofd, nu eens herwaarts en dan eens gindswaarts, onwillekeurig vergezeld.
Dit, en welligt nog iets meer, was het gevolg onzer eerste lecture. Maar nu moesten wij de stukken weêr onder handen nemen, op alles letten, bij ieder woord ter verklaring of verantwoording stilstaan, ten einde deze verzen van den Heer staring, of wel den man zelven, in ons levend Pan Poëticum, zijne plaats, ten opzigte van soort en rang..... of laat het liever zijn soort of rang, aan te wijzen. Is het er een uit de school van bilderdijk? neen! - van tollens? neen! - van helmers? ook al niet! - van feith eindelijk? want meer weten wij er niet: de wildzang van loots laat zich zoo niet navolgen; en dat wij den grijzen Zanger aan den IJssel laatst noemden, is, omdat dit er wel het naaste nog mag bijkomen. Doch staring is staring - een kunstenaar in de poëzij - een geheel ander man dan onze meeste aangeblazenen van den tegenwoordigen tijd, die met eenen ernst en eene deftigheid van de poëzij spreken en dezelve behandelen, alsof ze van onze Duitsche naburen gehoord hadden, dat Poëzij en Filozofie en Religie eigenlijk maar één ding, en dus in het oog des Hollanders al een zeer ernstig en zwaarwigtig ding was. Bij hem is de dichtkunst meer spel, spel met vormen, schoone, wonderlijke, naïve vormen, in welke hij echter niet verzuimt belangrijke gedachten te steken, en die hij met veel, zeer veel gevoel weet te behandelen, schoon hij dit volkomen meester blijft en nooit in het wilde laat bruisen.
Misschien zou men ons beter verstaan, zoo wij enkel de inhoudstafel opgaven; doch, deze wat uitvoerig zijnde, zullen wij maar zeggen, dat Romances en oude Verhalen, een paar Cantates en geestelijke Feestzangen, Gelegenheidsversjes voor vaderland, familie of vriendschap, losse Schetsen en dergelijke de voorname rubrieken zijn, zonder dat wij eene enkele dichterlijke verhandeling of leerdicht in twee, drie zangen hebben aangetroffen. Dikwijls zien wij hem boerten, en inzonderheid in het provinciaal patois van zijne woonstede, met groote bekwaamheid, een of ander behandelen, of
| |
| |
laten behandelen; gelijk de geest dezes mans, over het geheel, meer uitsluitend provinciaal (Geldersch) is, dan wij ons dit van eenen onzer tegenwoordige Dichters van naam kunnen herinneren. Of komt zulks misschien daarvan, dat de meesten Hollanders zijn, en spandaw, als Groninger, den echten Vrieschen nationaaltrots niet zoo levendig zelfs, als deze Gelderschman den zijnen, gevoelt?
Doch laten wij toch een weinig meer in bijzonderheden gaan: ten aanzien van het eerste deel vooral, waarin weinige zeer kleine stukjes gevonden worden, is dit niet ondoenlijk. Vooreerst dan: Verhalen.
Wichard van Pont: in twee zangen, zeer wel bewerkt.
De Vorstin in het Dorp: van elders bekend; meest zamenspraak tusschen een' boer en zijne vrouw, in ons oog een meesterstukje, vol natuur en gevoel.
Lenora, en: De zwarte Vrouw: bij elkander behoorende, en uit den ouden tijd.
De Verjaardag. Sermoni propiora staat er boven, en inderdaad is de stijl zeer gemeenzaam; doch daarom had dezelve, dunkt ons, het rijm noodig gehad. Menig lezer zal het nu aan de gelijkmatigheid der regels moeten zien, dat hij een vers leest. Doch over het rijmelooze straks nader.
Adolf en Emma, en: Folpert van Arkel: weêr uit vroeger eeuw, doch nu eens in Holland te huis behoorende. De Duivel, schoon juist niet genoemd, (men meent trouwens, dat hij veel van het incognito houdt) komt in het laatste voor; waarover de Dichter ergens een woord spreekt. Wij, voor ons, zien hem (met kleuren) wel zoo lief in eene romanee als in eene preek. Vóór ettelijke jaren, onder anderen bij gelegenheid van Leydens ramp, begon men veel te praten van een' Geest des Kwaads, en wij hebben ons toen daartegen uitgelaten, aan den ouden kwaden Geest, boven dit nieuwe aftreksel (abstractum), dat zoo veel van een' spiritus uit de Apotheek heeft, verre de voorkeur gevende. Doch over een costuum, voor den tegenwoordigen smaak een weinig passende, mag men misschien nog wel eens denken; en kunnen wij niet zeggen, dat dle ketting, even als van St. Niklaas, ons, onder meer, bijzonder behaagde.
De hoofdige Boer: eene Zutfensche vertelling; regt aardig.
Het Verschijnsel: fraai gedacht, en niet min fraai uitgevoerd. En ziet, het was een droom!
| |
| |
Ada en Rijnoud: een der kinderen van goldsmith's Edwin and Angelina.
Hoop verloren; Trouw bewaard: cats nagevolgd. Dit verstaat onze Dichter inderdaad voortreffelijk. Het is waarlijk, of gij den Ouden van Zorgvliet zelven hoort; en wij hooren hem nog zoo gaarne eens. De aanhef zou tevens voor een puntdicht kunnen oorgaan. Luistert!
Daar rijst, uit Veluws zand, omtrent de Zuiderbaren,
Een stad, vol rappe maats, die 't zilte diep bevaren;
All' Peters Gildebroêrs, de schrik van 't stom gediert',
Dat, sinds den vijfden dag, in 't ruim der golven tiert.
Hier was nog 't vensterglas, ook zonder luiken, veilig;
De huishaan, op zijn rek, voor linksche grijpers heilig;
Geen ander nachtrumoer dan 't buldren van Eool',
En waarom meer gezeid? hier was geen Hooge School.
Doch wanneer de volgende regel nu heeft: En nogtans evenwel.... kunnen wij zulk een overnemen van eigenlijke fouten geenszins goedkeuren.
Het Vogelschieten: lief, schoon treurig.
De Schat: luimig; in zeer vrije versmaat. Ziet hier een staaltje!
Verheven boven mindre stervelingen -
Vijf trappen hoog - hield eens de Bankroetier,
Met onvoldane rekeningen,
Het vuur te gang, waarvoor een sprot, drie, vier,
Vulcanus Wraak: de bekende historie met het ijzeren net; zeer aardig bewerkt.
De Tuchtiging der Algerijnen, in Boeren-Zutfensch, is, naar ons oordeel, een waar kunststuk, schoon menige lezer er veel moeite mede zal hebben.
Zangstukken. - Ariadne. Voor een Natuurkundig Gezelschap. De Zee. Alle Cantates, van welke ons de eerste niet het minst behaagd heeft. De ruimte, trouwens, verbiedt ons breed te zijn, en gebrek aan genoegzame kennis der muzijk houdt ons hiervan tevens terug.
Het tweede deel vervolgt met Kerkgezangen, doelmatig en schoon. Daarna met Mengeldicht; waarvan wij geheel willen afschrijven: De Joodsche Looverhut.
| |
| |
Wie smadend tot uw Hutje kwam -
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Ik schenk, uit een opregt gemoed,
Den drempel mijnen vredegroet!
Gij viert uw Feest, en zit getroost,
Te midden van uw talrijk kroost,
In schaduw van uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.
Judea's wijnstok groent hier niet;
Olijf, noch vijg teelt ons gebied;
Gij gaardet hier, in raauwer lucht,
Min weeldrig blad, min zoete vrucht;
En toch, gij zit, uw lot getroost,
Te midden van uw talrijk kroost;
Uw Feesthut staat bij ons geplant,
Als eens in 't Palestijnsche Land.
Drieduizend malen kwam de zon
Terug, waar zij uw jaar begon,
En nog bouwt gij uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneêrd;
Des Tempels grondslag omgekeerd;
Verduisterd blijft die gloriedag,
Toen Isrel beider grootheid zag;
Maar eeuwig jong herrijst uw Tent,
Bij aller volken tal gekend;
Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog,
Der dagen maat weêr effen woog.
Wij - tasten rond, in 't ongewiss;
Op onze wieg ligt duisternis;
De stond, dat ons Gods wil hier bragt,
Bleef ongevierd; werd niet gedacht!
Maar u heugt, dertig eeuwen door,
Dat, als 't geweld u vlugten deed,
Een reddend spoor het diep doorsneed;
Dat, zonder huisdak, levenslang,
| |
| |
Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang;
Waar Vuur- en Rook-zuil voor haar toog,
En 't Man haar spijsde van omhoog.
Gij viert het, tot op dezen tijd,
Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd.
Dies breng ik, met opregt gemoed,
Uw Hutje mijnen vredegroet.
Wie smadend tot den drempel kwam;
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Voor het overige is dit Mengeldicht een waar mengelmoes; sit venia verbo! dat veel, zeer veel schoons van verschillenden stempel, vooral luimigs en gevoeligs, bevat, bij geene mogelijkheid alles te noemen. De Catsianen doen weêr mede; en behaagden ons, zoo als het gansche stuk, ook inzonderheid het slot van De Ooijevaars, die - moet de lezer weten - ter hulpe ingeroepen of uitgelokt zijnde, eerst wel de mollen en toen de kikvorschen ophapten, maar vervolgens ook aan de bijen en de kuikens gingen.
‘Gaat, Fielten!’ riep ik, gansch verstoord;
En joeg de maagre schrokkers voort.
‘Gaat, Fielten! Doet, in Afrika,
De Fransche Staatshervormers na!’
Doch, zou het niet verstaanbaarder zijn, zoo de twee laatste comma's weggelaten waren? ‘Niet hier, maar in Afrika, zoo gij het dan ergens moet doen.’
Jamben. Dit is de naam van eene afdeeling, van een enkel stuk, en, zoo als men weet, van zekere rijmelooze versmaat, die hier gebezigd wordt. Het stuk is stichtelijk en fraai. De deftige gang, die in hetzelve heerscht, doet het vers ook meer opmerken. Doch, hoe komt het, dat onze landaard vooral zoo zeer op het rijmen gesteld is? Van de gewoonte (eigenlijk ongewoonte aan het tegendeel) schijnt staring te meenen. Maar, zoo men somtijds aan het goede wennen moet, men kan ook aan het kwade wennen. Wij, voor ons, willen de rijmelooze - jamben, hexameters, of hoe ze heeten mogen, wel niet verbannen, maar toch gaarne spaarzaam aangewend hebben. Wij herinneren ons uit vroeger' tijd, dat schiller ons
| |
| |
bijzonder trof, wanneer hij, in zijne Maria Stuart, daar, waar de geestdrift hoog klom, het rijmelooze door het berijmde liet vervangen. Pleit dit nu voor het onrijm, vooral in dramatische stukken, ter afwisseling enz., of voor het rijm, als het meeste effect doende? Wij beslissen niet, maar zouden toch altijd liever eenig rijm, al is het dan ook maar om den derden regel, in het Hollandsch gebruikt zien, zoo als wij meenen hier een klein stukje gevonden te hebben.
Puntdichten. Waaronder sommige zeer aardig; b.v.
Woordspel.
Flip heeft er, voor grof geld, den regter Vleugel staan;
Nu moet er links een dito aan:
Thans Vleugels aan zijn Huis - laatst Vleugels aan zijn Stal!
Hoe schoon dat alles vliegen zal.
Homerische Vermaning. (Ilias; Zang I; vers 197.)
Dwaalt mijns gelijk, ik zie 't lankmoedig aan:
Geene oogen, die op ons, als op een voorbeeld, staren!
Maar zwiert een kloek Vernuft moedwillig van de baan,
En lokt zijn Volgers uit, om blindlings meê te gaan,
Ik trok het graag terug - al was 't ook bij de haren!
Brieven. Dit is proza, met dichtwerk aardig doorvlochten, zeer los gesteld, en voor welks mededeeling de Schrijver onzen dank verdient.
Ten slotte: Staring is een man, in vele talen en zaken bedreven; een onafhankelijke en vrije landbewoner, zoo het schijnt; een Schrijver van den besten, ouden trant, die zijne aszondering door edele studiën verfraait, en om geen roem of voordeel, maar uit zekere, niet min edele, behoefte zingt. Wij vleijen ons, hem nu genoegzaam te hebben doen kennen. Zijn vuur slaat zelden in ligterlaaije vlamme ten dake uit, maar speelt veeleer, op de meest afwisselende wijze, als door spleten en glazen, met allerlei schakeersel van kleuren. En, zoo als het met alle kunst gaat, zij is eene enkele keer wel wat gewrongen; gelijk wij den veelwetenden en diepdenkenden man ook wel eens wat duister vonden. ‘Waar?’ zal zijn Ed. misschien, vooral ten opzigte van het laatste, zeggen. Maar wij zwijgen dit liefst. Het zal toch zeker dom van ons zijn, misschien veel te dom
| |
| |
voor een' Recensent! Alle lezers zijn intusschen geene Recensenten, en er zijn er vast nog dommer dan wij. De Heer staring breeuwe het dus, bij gelegenheid, nog maar eens na! en, komt het bij eene tweede uitgaaf, of anders bij volgend werk, te pas, dat wij hartelijk wenschen, dan doe hij zijn voordeel! Wij scheiden er hier uit, om welhaast aan drie, vier andere bundels te gaan, die al weêr verschenen zijn.
Ten vaarwel aan den lezer schenken wij hem nog den Winter, dien wij toch naderen:
De Winter heeft, hoe grijs van kin,
Een kleur als melk en bloed!
Hij tafelt lang; schenkt naarstig in;
En 't maal bekomt hem goed.
Hij plant, hij delft, hij ploegt bij daag,
Vermand door sneeuw noch buldervlaag;
En trekt wel eens, in jagersdragt,
Naar 't glinstrend bosch, ter avendwacht.
Als 't ijs den radden vloed houdt staan,
Voelt hij zijn kracht gesterkt:
Zijn schaatsen gonzen langs de baan,
Zijn hielen zijn gevlerkt!
Bevracht een aardig kind zijn sleê,
Hij zwaait er als een veder meê,
En 't meisje tart, tot sneller vaart,
Haar speelnoot achter 't rinklend paard.
Zijn haardsteê lokt de jeugd bijeen;
Zij wemelt om zijn stoel.
Hij pleegt terwijl zijne oude leên,
En schatert in 't gejoel.
Een sprong in 't ronde mag hij wel,
Doch voegt zich liefst bij zang en spel;
Of kort den nacht met gul gejok,
En heeft geene ooren voor de klok.
Omsingle 't West, met slibbe en plas,
De Tijd gaat met geen trager pas;
| |
| |
Gemis wordt in genot verkeerd,
Als 't Oosten op zijn beurt regeert;
De vorst het grondloos pad bestraat,
En vriendschap weêr uit buren gaat.
Wie dan den Winter lastren meugt,
Kraait gij ons, na en voor,
Van Lenteblijheid, Zomervreugd,
En Herfstvermaak aan 't oor?
Den Grijsaard zij, als eerbetoon,
Een krans van palm bij ons geboôn;
En klank van gouden snaren zweev'
Door 't feestgeroep: ‘De Winter leev'!’
|
|