| |
Handleiding tot den Nederlandschen Stijl, of volledige aanwijzing ter vervaardiging van schriftelijke opstellen voor Nederlanders, zoo in het algemeen, als in beroepsbetrekkingen, en gegrond op de redeneerkunde; door J.C. Beijer, Onderwijzer aan de Artillerie- en Genieschool te Delft. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1820. In gr. 8vo. XX en 560 Bl. f 4-10-:
Een handboek, tot het aanleeren van eenen goeden stijl, bij onderscheidene opstellen, in onze taal, was tot hiertoe eene behoefte. In dezelve voorziet de Heer beijer zeer mild en zeer goed. Van de volledigheid dezes werks overtuigt men zich gemakkelijk, door het nazien van den voorafgeplaatsten inhoud, wanneer men tevens zal ontdekken, met welke beknoptheid alles moet behandeld zijn. En dat die beknoptheid, der duidelijkheid niet schadelijk, de aanspraak, die deze Handleiding op volledigheid heeft, niet aan haar ontzeggen kan, is ons, bij onpartijdig onderzoek der voorgedragene zaken, gebleken. Gaarne gaven wij dien inhoud op, ten einde onzen lezeren te doen zien, wat ze al in dit boek vinden kunnen; maar het is ons niet te vergen, veertien bladzijden af te schrijven. Wij zijn echter verpligt, op dit werk opmerkzaam te maken, en willen dus van deszelfs aanleg en hoofdzakelijken inhoud eenig nader verslag geven, en, daar we althans geene belangrijke aanmerkingen op hetzelve hebben, met een paar proeven uit hetzelve onze aanprijzing besluiten.
De Heer beijer vervaardigde dit handboek ten leiddraad
| |
| |
bij de voorlezingen, die hij hield voor de Kadetten in de Delftsche school, te hunner oefening in het vervaardigen van schriftelijke Nederlandsche opstellen. Naderhand kreeg dit zijn werk, door in hetzelve den beroepsstijl op te nemen, eene meer algemeen nuttige strekking, dan voor bijzonder schoolgebruik. De regels voor taal en stijl zijn door eene korte redeneerkunde voorafgegaan, die het eerste der vier hoofddeelen, welke dit boek bevat, na eene gepaste inleiding, uitmaakt. Dit hoofddeel bestaat uit vijf afdeelingen, waarvan sommige zich nog in hoofdstukken splitsen; en men zal zeker niet kunnen nalaten te erkennen, dat de schrijver op naauwkeurigheid en orde zich meesterlijk verstaat. De eerste afdeeling handelt over de denkbeelden, bl. 8-13; de tweede, in twee hoofdstukken, over derzelver verbinding, door oordeel en sluitrede, bl. 14-29; de derde, over de middelen ter opheldering en uitbreiding onzer kennis, in vier hoofdstukken, behandelende het verklaren en verdeelen, het bewijzen, het wederleggen en overtuigen, en de drogredenen, bl. 29-63. In de vierde afdeeling wordt, in twee hoofdstukken, over de vereischten en hulpmiddelen tot denken, en behoedmiddelen tegen dwaling, gehandeld, bl. 64-74, en, in de vijfde, over de kunst van uitleggen, bl. 74-76. - In het tweede hoofddeel worden de vereischten van den stijl, nadat kortelijk en zeer juist het verband tusschen redeneerkunde en taal is opgegeven, overwogen. Dit hoofddeel bestaat uit vier afdeelingen. Van de eerste is het onderwerp grondige taalkennis, bl. 79-299. Men heeft hier drie hoofdstukken: het eene behelst onderrigt aangaande de woordgronding, het andere aangaande de woordvoeging, het derde aangaande de spelling. Wat daartoe behoort, zal men alles op zijne
plaats hier vinden. Van de tweede afdeeling, bl. 299-315, in drie hoofdstukken, is het onderwerp de duidelijkheid. De derde behaudelt de sterkte of nadruk van den stijl, mede in drie hoofdstukken, bl. 315-329. De vierde afdeeling, insgelijks drie hoofdstukken behelzende, handelt over de sierlijkheid van den stijl, tot bl. 363. - Het derde hoofddeel van dit werk onderwijst over de hulpmiddelen tot eenen goeden stijl. In eene eerste afdeeling, bl. 364-372, handelt beijer over het lezen; dan, bl. 373, 374, over de navolging; uitvoeriger, bl. 375-414, over de eigene oefening. Hiertoe besteedt hij drie hoofdstukken, een over de kunst van uitvinden, het tweede over de kunst van schikking en verdeeling der ge- | |
| |
vondene bouwsloffen, het derde over de orde, of schikking der voordragt in het algemeen. - Het vierde hoofddeel, over de karakters van den stijl en soorten van ongebonden opstel, bestaat uit twee afdeelingen, de eerste bl. 415-422, de andere tot het einde. In deze worden de soorten van ongebonden opstel, bijzonder met betrekking tot den beroepsstijl, behandeld, zoo openbaren als bijzonderen, bij welken laatsten de briefstijl en onderhandsche acten in aanmerking genomen worden.
De waarde van dit werk wordt door de welgekozene voorbeelden, die ter opheldering zijn bijgebragt, niet weinig vermeerderd; en, schoon er hier en daar nog iets moge gemist worden, dat men gemeend had te mogen wenschen, b.v. een woord over het lezen van dichters, over adversariën, over kanselstijl ezv., mag men van dit boek getuigen, dat het een genoegzaam onderrigt bevat, over den stijl, voor een beschaafd man, maar die geen onderwijs aan eenige hoogeschool genoten heeft. Wij prijzen het daarom met ruimte aan alle onderwijzers en aan alle jonge lieden aan, die waarlijk fatsoenlijk voor den dag willen komen, en echte beschaving op prijs stellen. De Redekunst van lulofs, hoezeer van dit werk in bedoeling genoeg onderscheiden, zal echter door hen, die zich van dit werk bedienen, niet zonder vrucht bij hetzelve gebruikt worden.
Om den lezer eene proeve te geven, schrijven wij hem af § 760-762, waar ons het boek openvalt, en twijfelen niet, of dezelve zal hem naar het werk zelve begeerig maken:
‘Bij het onderzoek eener waarheid moet men hetzelfde in acht nemen, als bij het ontwikkelen, bewijzen en wederleggen van een begrip.
Ware b.v. het onderwerp van ons onderzoek de liefdeloosheid, zoo zouden de enkele denkbeelden deze of dergelijke zijn:
1. | De mensch heeft eene natuurlijke neiging, om zich als het middelpunt van alle bemoeijingen aan te zien. |
2. | Liefdeloosheid maakt gevoelloos ten opzigte van vreemd lijden en vreugde. |
3. | Liefdeloosheid verwijdert de harten der menschen van ons. |
4. | Niet hij is liefdeloos, die aan lediggang en dronkenschap ondersteuning weigert. |
5. | Men vindt in zijn eigen lijden zoo zelden deelneming bij anderen. |
| |
| |
6. | Liefdeloosheid ontaardt gemakkelijk in hardheid en wreedheid. |
7. | De liefdelooze oordeelt ligtelijk slecht over zijne medemenschen. |
8. | Hij ziet er niet naar, of zijn oordeel anderen ook schaden kan. |
9. | Liefdeloosheid ontaardt ligt in wangunst. |
10. | De bron van liefdeloosheid is ook gebrek aan welwillendheid. |
11. | De liefdelooze oordeelt dikwijls naar blooten schijn. |
12. | Wie zijnen naasten niet bemint, mist de meeste menschelijke genoegens. |
13. | De liefdelooze is voor geene ware deugd vatbaar. |
14. | Men kan alle menschen niet helpen. |
15. | Liefdeloosheid ontstaat uit eigenliefde. |
16. | Men moet zijn hart steeds voor het gevoel openhouden. |
17. | Wie anderen tracht goed te doen, vat ook genegenheid voor hen op. |
18. | Niets smart zoo zeer, dan (als) zich liefdeloos beoordeeld te zien. |
19. | Schoon men niet allen kan helpen, kan men hun toch deelneming betoonen. |
20. | Wie zijnen naasten bemint, vindt dikwijls hulpmiddelen, waar hij die zelf niet vermoedde. |
21. | De liefdelooze weigert zijne hulp ook daar, waar zij goed aangewend en bewezen kan worden. |
22. | Liefdeloosheid ontstaat dikwijls uit traagheid. |
23. | Zonder wederkeerige liefde en toegevendheid kan de wereld niet bestaan. |
24. | Men is dikwijls liefdeloos uit ligtzinnigheid. |
25. | Ons gevoel wordt in de wereld al te dikwijls bedrogen. |
26. | Liefdeloosheid is ongevoeligheid omtrent het lijden en de vreugde zijns naasten. |
27. | Diegene is niet liefdeloos, welke misdaden aan den dag brengt. |
28. | Liefdeloos is hij, die onschadelijke zwakheden en gebreken zijns naasten voor oogen stelt. |
Vergelijkt men nu deze 28 gedachten, zoo bevindt men, dat de volgende te zamen behooren, en onder één gezigtpunt kunnen gebragt worden:
1. | Bronnen der liefdeloosheid. 1, 10, 15, 22, 24. |
2. | Bewijs. 2, 7, 8, 11, 21, 28. |
3. | Gevolgen en andere gebreken. 3, 6, 9, 13. |
4. | Aard. 4, 26, 27. |
| |
| |
5. | Uitvlugten, verontschuldigingen, en wederlegging derzelve. 5, 14, 19, 20, 25. |
6. | Middelen en beweegredenen ter vermijding. 12, 16, 17, 18, 23. |
Worden deze 6 geslachtsdenkbeelden met elkander vergeleken, zoo zal men bevinden, dat te zamen behooren 1, 3, 4, en wederom 5 en 6.
De stelling zoude dus zijn:
Onderrigt omtrent de liefdeloosheid.
1. | Wat is liefdeloosheid?
a. | Wat zij niet is. 4, 27. |
b. | Aanwijzing. 2, 7, 8, 11, 21, 28. |
c. | Bronnen. 1, 10, 15, 22, 24. |
|
2. | Hoe kan men zich voor liefdeloosheid hoeden?
a. | Uitvlugten en verontschuldigingen zijn ongegrond. 5, 14, 19, 20, 25. |
b. | Middelen en beweegredenen. 12, 16, 17, 18, 23. |
c. | Bijzondere regelen, uit het voorgaande afgeleid.’ |
|
|
|