| |
Magazijn voor de nieuwste ontdekkingen uit de Voorwereld, een onbepaald Tijdschrift, in gezelschap van onderscheidene Geleerden uitgegeven door J.G.J. Ballenstedt. Iste Stuk. Met eene Afbeelding van den Mammut. Vrij vertaald en vermeerderd door Dr. A. Moll.
Magazijn der Voorwereld, of Tijdschrift voor de nieuwsle voorvallen met betrekking tot de Geogenie en Geologie, voor allerhande Lezers, stukswijze uitkomende; naar e uitgezochtste stukken uit Ballenstedt's Archiv der Urwelt en andere nieuwe uit- of inlandsche schriften en bijdragen vertaald, verzameld en vermeerderd, door Dr. A. Moll. IIde Stuk. Met eene Afbeelding van het Megatherium. Te Amsterdam, bij de
| |
| |
Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 1820, 1821. In gr. 8vo. De beide Stukken f 4-8-:
Wij hebben dezen langen titel (hoewel vrij wat bekort) afgeschreven, om te doen zien, wat men al in het eerste, en wat in het tweede Deel te wachten hebbe. Het eerste toch is meer het werk van ballenstedt; het tweede is althans zijne rangschikking aan Dr. moll verschuldigd. Voor 't overige strookt de geest, ten minste in het eerste Deel, volkomen met de, vroeger door ons beoordeelde, zoogenoemde Voorwereld (vroegere wereld). Niet alleen de Aarde is veel ouder, dan men weleer doorgaans stelde, en heeft eene menigte omwentelingen en catastrophen van allerlei aard ondervonden; maar ook de mensch is reeds een schepsel dier vroegere wereld, vóór de laatste groote omkeering: hij is niet éńe soort (species), maar bestaat uit verscheidene soorten of rassen, gelijk de honden en apen, (Iste D. bl. 188, reg. 16) die op verschillende tijden, althans in onderscheidene landen, door de Natuurkracht zijn te voorschijn gebragt. De Neger, de Mongool, de Laplander, de Amerikaan en Maleijer zijn dus met de Europeërs niet uit éénen bloede geschapen. (Trouwens, men moest dat woord scheppen, als onwijsgeerig, maar uit de taal verbannen; alles toch komt voort uit onveranderlijke, stoffelijke Natuurwetten!) Wie kan denken, dat de menschen zulk eenen ontzettenden weg, als van Indië b.v. naar Lapland, zouden hebben afgelegd? Het is immers veel natuurlijker, te gelooven, dat in iedere landstreek eene bijzondere soort van menschen, even als bijzondere soorten van vruchten, zijn voortgekomen? Zijn toch niet de menschen, zoo wel als de planten, kinderen der Natuur? (d.i. wèl te verstaan, van de
blinde stof.) En daarop wordt dan alles te huis gebragt, en alle mogelijke gronden, van versteende menschenbeenderen, reusachtige menschenhoofden, en wat dies meer zij, te berde gebragt, om dat gevoelen van de oudheid des menschelijken geslachts, zelfs in weerwil van eenen cuvier en blu- | |
| |
menbach, ingang te doen verkrijgen. Nogtans zijn wij der waarheid de getuigenis verschuldigd, dat in beide Deelen van dit Tijdschrift, maar vooral in het tweede, veel minder de meesterachtige, beslissende toon tegen de Openbaring en den Bijbel heerscht, dan in de zoogenoemde Voorwereld; dat men in eerstgemelde werk meer het doel van dergelijke verzamelingen, namelijk het bijeenbrengen van onbetwistbare verschijnselen, en het onderzoek van de nog betwiste en de daarop gebouwde stelsels, heeft in het oog gehouden, dan in het vroegere. Zelfs heeft Dr. moll eene vrij scherpe satire geplaatst tegen de aardscheppers, of aardkneders, of aardbakkers (Geoplasten) dezer dagen, (die allen zeer goed eene Wereld weten voort te brengen, zonder eenen Schepper noodig te hebben) en tegen de voorstanders van menschen uit de Voorwereld uit haat tegen de Openbaring. Met deze beide stukken, met het laatste vooral, heeft hij onze Recensie der Voorwereld volmaakt geregtvaardigd; en wij zouden het Publiek bijkans geluk wenschen van voortaan betere stukken van dien kant te ontvangen, zoo niet de aankondiging en gedeeltelijke verschijning van een geheel aantal onbekookte en tegen elkander strijdige geschriften van ballenstedt, link, gelpke en werner (waarvan vooral het laatste der Openbaringe stellig den oorlog aankondigt) ons noodzaakte, veel minder gunstige gedachten van zijne bedoelingen en werkzaamheden op te vatten.
Wij zullen kortelijk den inhoud van dit Magazijn doorloopen, en daarbij enkele aanmerkingen voegen.
No. 1 in het eerste Deel bevat een' togt naar de Gipsgroeven te Thiede bij Wolfenbuttel, waar zich, als 't ware, een geheele heuvel met beenderen van Mammuts en andere bewoners der ondergegane wereld opdoet. In een aanhangsel (No. 2.) wordt de overstrooming, die deze landen bedekte, op 20,000 jaren, en de oorsprong der granietbergen op 20 millioenen jaren vóór onzen tijd gerekend. Men kan echter die tusschenvakken niet naar onzen, op kleine tijdperken aangelegden, maatstaf bereke- | |
| |
nen. No. 3. Ontdekkingen der overblijfselen bij Cannstadt. Zeer merkwaardig, en doorgaans slechts waarneming, geene hersenschimmige theoriën. 4. Bewijs voor het bestaan van Reuzen in de Voorwereld. 5. Nabetrachting. Uit een reusachtig menschenhoofd stelt Dr. ballenstedt, die omtrent zulke soort van dingen een zeer sterk en levendig geloof heeft, het bestaan zijner voorwereldlijke reuzen (om een barbaarsch woord te gebruiken) als ontwijfelbaar vast. De Vertaler gaat hieromtrent met meer omzigtigheids te werk, onderzoekt den schedel in geschil, en durft het bestaan van menschen, en wel reuzen, in die Voorwereld zoo gaaf niet aannemen, hoewel hij toch menschen van 8 en meer voeten in vroegere tijden stelt. (Wij moeten echter aanmerken, dat de Patagoniërs, waarop hij zich beroept, volgens de jongste waarnemingen, geene 7 of 8, maar 5 voet 10 duim lang zijn, naar de metingen van bougainville en wallis. Zie zimmermann, de Aarde, VIIde D. bl. 159.) No. 6 is een kort opstel over de jongste ontdekkingen uit de Voorwereld in Oppersaksen, enz. (Forst- en Wildmeester, op bl. 77, heet in 't Hollandsch
houtvester.) No. 7, over de betrekking van den Aardbol tot het Heelal, alsmede over de voornaamste veranderingen van de oppervlakte der Aarde, door krüger. Hier vernemen wij wonderlijke, nooit gehoorde dingen: over het leven der planeten, of der groote wereldligchamen, waarvan wij echter weinig kennen (dat 's te begrijpen!); dat alle Zonnen en Planeten met elkander het hoofddoel der groote schepping niet zijn kunnen, maar wel het groote wereldruim, omdat deszelfs ligchamelijke inhoud grooter is, waarin misschien de fijnste krachten werkzaam zijn, en waarin zich de ware bron bevindt van alle leven, de grondoorzaak van alle veranderingen. (In die zelfde ruimte stelde ook milton zijn - Paradijs der Dwazen.) Nu ontvangen wij weder eene nieuwe Theorie der aardvorming, waarin het in den beginne kwarz, glimmer en veldspath regende!! Hier en elders is het stuitend, uitdrukkingen uit den Bijbel of andere boeken, welke eene
| |
| |
geestige, meer dan stoffelijke Natuur onderstellen, toegepast te zien op het grove Materialismus des Schrijvers, zoo als bl. 110: In den strijd der duisternis (aarde) met het licht (krachten van het wereldruim), zegepraalt het licht. Bl. 14. Ook ons staat eenen nieuwen hemel (sic!) en eene nieuwe aarde te wachten. Bl. 155. Alsdan verschijnen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarop Geregtigheid wonen zal; d.i. er zal wel weder eens eene overstrooming of uitbarsting komen, die ons geslacht doet vergaan, op welks puin dan nieuwe schepselen door de Natuurkrachten uitgebroeid worden. Omtrent de hoofdtijdperken is het anders krüger met werner eens, en neemt er vier aan, voor de oorspronkelijke gebergten, de overgangsbergen, de vloedbergen, (in drie tijdvakken, twee van woeling en een van rust) en de aanspoelingen, waarin hij het tijdvak der Voorwereld, der watervloeden, en de tegenwoordige oppervlakte der Aarde onderscheidt. Dit laatste gedeelte des opstels is belangrijk. Maar die vroegere luchtkasteelen benemen aan het gebouw allen vasten grond. 8. Is de Mammut nog tegenwoordig levend voorhanden? met eenige andere vragen nopens dit dier. De eerste wordt althans niet ontkennend beantwoord. Wij twijfelen, na de vele Reizen in Noordamerika in bijkans alle rigtingen, zeer aan het tegenwoordig bestaan van dit dier. 9. Beantwoording van tegenwerpingen, vooral tegen de schepping der menschen uit éénen bloede, die voor eene volstrekt onmogelijke zaak verklaard wordt, zoo als men
gemakkelijk bevroeden kan, wanneer men maar niet van vooroordeelen zwanger ga.(!) 10. Over menschelijke versteeningen, tegen ludwig, en ter staving van die versteeningen. 11. Overblijfsels van steden en gedenkstukken uit den voortijd. (De voortijd is de lente: dus uit oude dagen.) De Schrijver, die misschien meer van de Geschiedenis der menschen uit de Voorwereld, dan van die des tegenwoordigen tijdperks weet, rangschikt Palmyra onder de aloude steden gelijk Babylon, Persepolis en Thebe, terwijl elk ander weet, dat deszelfs bouwvallen uit den Romeinschen tijd zijn; hij houdt zelfs de houten brug in Drenthe, die, volgens het Rapport van het Instituut, een weg is, door onze boeren gelegd, voor een overblijfsel zijner Voorwereld.
In het tweede Deel heeft de Heer moll zich minder aan ballenstedt gebonden, maar zelf stukken, tot het vroegere tijdperk der Aarde betrekkelijk, bijeengezameld.
| |
| |
Met genoegen hebben wij reeds boven den daarin heerschenden, meer bedaarden, onderzoeklievenden en minder verwaanden, toon opgemerkt. De onderwerpen zijn: 1. De Megalonix van jefferson, of het Megatherium van cuvier. (Uit Paraguay.) 2. en 3. De Spelonkbeer. Meestal te midden van Duitschland en in Polen op de Hongaarsche grenzen in holen gevonden. Een weinig uitvoerig, doch belangrijk. 4. Regelen, bij de opsporing van bewerktuigde schepselen uit de Voorwereld in acht te nemen. 5. Opgave der tot dusverre bekend gewordene voorwereldlijke dieren (dieren uit eene vroegere Aarde), volgens von wildungen. Op bl. 77 wordt met de stichtelijke Theleologie der pas ontdekte Eskimaux den draak gestoken, die de geheele Aarde voor onbewoonbaar, en hun bevrozen hoekje gronds voor het éénige bewoonde piekje houden. Wanneer men met eene zaak spot, dient men die toch wel te kunnen spellen; maar de Schrijver heeft bij dit woord (Teleologie), d.i. aanwijzing van verstandige doeleinden in het geschapene, slechts aan de gehate Theologie gedacht. Voor 't overige zien wij hier in een kort bestek de vele buitensporige, lijnregt tegen elkander strijdende, stellingen onzer aardkneders (Geoplasten) zeer goed ten toon gesteld, (bl. 73-75, 79-80.) De steller van dit stukje, die zich een Dilettant in de Voorwereldkunde noemt en sntr. teekent, toont zoo veel gezond verstand en luim, dat hij verdiende, geheel uit de wolkenbaan der Geoplasten, wier dwaasheden hij zeer goed begint in te zien, te regt gebragt te worden, en zijnen voet weder op den hechten bodem der
proefondervindelijke Natuurkunde te zetten. Hij merkt zeer goed aan, dat de menschen zich in hunne droomen de Aarde formeren, naar hetgeen hun meest in de zinnen valt; vuur, of water, of bergen. Daarop volgt een meer opzettelijk, over 't algemeen zeer wel bewerkt, overzigt van de stelsels der Geologen sedert descartes, van wien hier echter met onbeschrijfelijk veel onkunde gezegd wordt, dat hij zich zekeren roem verworven heeft. Die dwergen, op de schouderen van een' groot man geklommen! Weten zij niet, dat zij zonder descartes nog aan de droomen van aristoteles en de Scholastieken zouden gelooven, die misschien even dwaas, doch minder gevaarlijk waren, dan de hunne? De bekende draaikringen (tourbillons) van descartes worden hier dwaalstroomen (Wirbel) genaamd. Iemand, die eenzijdig Duitsch gevormd is, kan hier alleen het Hoogduitsche woord,
| |
| |
in plaats van het algemeen bekende Fransche, mededeelen. No. 6 en 7 bevatten twee tegen elkander strijdige beschouwingen van het Plantenrijk der Voorwereld; de eerste dier Schrijvers wil de steenkolen niet uit het plantenrijk asleiden, de tweede wel. 8. Was ook de mensch eenschepsel der Voorwereld? ‘Of onder de ontbondene bewerktuigde schepselen der laatstvoorgaande aarde ook menschen waren? is eene vraag, welke natuurlijkerwijze, zelfs over het algemeen voor een' ieder, die tot dit raadselachtige geslacht behoort, steeds eene der belangrijkste blijft, en die daarenboven voor denkende en onderzoeklievende mannen zoo wel, als voor eene zekere soort van met pen en tong krijtende schreeuwers, van tiendubbel gewigt moet zijn. Vandaar dan ook, dat zij van den beginne af aan onophoudelijk door geleerden en halfgeleerden, wijzen en vernuftkramers, met derzelver vóór en tegen, steeds op nieuw onderzocht en bepraat werd. Onder deze halfgeleerden, schoonsprekers en vernuftkramers nu wordt eene sekte gevonden, welke het daarbij veel meer om zekere, haar bijzonder eigene, oogmerken, dan wel om de lieve broeders der Voorwereld zelve te doen is. Zoo trachten zij b.v. daaruit een onoverwinnelijk heer te formeren, ten einde daarmede tegen het heilige grondgebied van den ouden eerwaardigen mozes op te rukken, hetzelve te verwoesten, en vervolgens van uit dit standpunt het daarmede verbondene aangrenzende Rijk van christus zelve aan te vallen, dit het onderstboven te keeren, en in Regeringloosheid ten gronde te doen gaan.’ Dit opstel is van den boven reeds met lof vermelden Dilettant sntr, die ons daarbij het gewigtig berigt mededeelt, dat de Heer ballenstedt zelf door het vertoog van Dr. moll tegen het reuzenhoofd (Iste Stuk
van dit Magazijn, bl. 56-72) van zijn gevoelen nopens den mensch der Voorwereld is afgebragt. Hierop volgen nog uittreksels uit schlotheim, die meent, versteende menschenbeenderen gevonden te hebben; uit link, die het bestaan van zoodanige versteeningen ontkent, althans in zoo verre zij tot bewijzen voor de inwoning in eene vergane wereld zouden moeten dienen; en uit gelpke, die het bestaan van menschen in die wereld gelooft, en wel bepaaldelijk aan een oorspronkelijk Volk in Tibet denkt. Beide laatsten zullen eerlang ook in onze taal het licht zien, en alsdan zal de gansch niet aangename taak op ons liggen, die Romans, waarvan het voorloo- | |
| |
pig verslag ons reeds tegenzin heeft ingeboezemd, door te worstelen, en onzen Lezeren daarvan verslag te geven.
Wij wenschen van harte, dat de Heer moll, indien hij in deze loopbaan wil voortgaan, toch ook altijd de andere partij hoore, gelijk hij hier nu en dan gedaan heeft. Hij vermijde voorts in zijne vertaling Germanismen, als Bergmannsche uitdrukking, bl. 18, waardoor men al ligt op het denkbeeld zou komen, dat zekere Geleerde, bergmann geheeten, zoo iets gezegd had, terwijl het niets anders is, dan: spreekwijs van mijnwerkers; de woorden gelagerd, en wat dies meer zij. |
|