| |
A. Richerand's nieuwe Grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch, naar de achtste uitgave uit het Fransch vertaald door A. van Erpecum, Heelmeester te Amsterdam. IIde Deel. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1821. In gr. 8vo. 625 en IX Bl. f 4-10-:
Op het punt de lezers der Letteroefeningen verslag te
| |
| |
geven van het tweede deel der nieuwe Grondbeginselen der Natuurkunde, door den verdienstelijken richerand, krijgen wij den Recensent ook der Recensenten, deel XIV, No. 6, in handen, waar wij onze gemaakte onderscheiding tusschen Leer- en Leesboek als spitsvindig en belagchelijk vinden opgeteekend. Op die onderscheiding ondertusschen is ons oordeel grootendeels gegrond, en daaruit zijn de meeste onzer aanmerkingen gevloeid. Wij achten het daarom noodig te herinneren, dat wij, met elk, die Neêrduitsch verstaat, leerboek noemen een werk, dat geschikt is, om onkundigen, of althans minkundigen, de gronden eener wetenschap of kunst te leeren; terwijl een leesboek alleen geschikt is, om door meergevorderden, of deskundigen, tot hunne verdere oefening, of zelfs alleenlijk tot een nuttig tijdverdrijf, (om b.v. stof tot nadenken en verder onderzoek te leveren) ter hand genomen te worden. Het eerste vooronderstelt in den lezer niets dan opmerkzaamheid, en de noodige vatbaarheid, om, hetgene hij daar leest, of liever leert, behoorlijk te verstaan en zich eigen te maken; het laatste vordert een' lezer, in staat, om het voorgedragene te kunnen beoordeelen. Tot het eerste oogmerk vinden wij deze nieuwe Grondbeginselen ongeschikt, en zulks te meer, dewijl de levendige en schoone stijl den jongen lezer wegsleept. Wij gevoelen echter, dat wij, in onze beschouwing van het eerste deel, dit niet duidelijk genoeg aan den dag hebben gelegd, en zullen daarom de volgende bladzijden gebruiken, om, na eene korte opgave van den inhoud dezes deels, ons oordeel nader te staven.
Dit deel dan handelt, in de eerste plaats, over de tweede orde der eerste klasse van de ligchaamsverrigtingen; dezulke, welke tot instandhouding van het individu strekken, door deszelfs betrekkingen met de omringende voorwerpen te onderhouden. Hier wordt eerst over de gewaarwordingen (sensations) gesproken, en wel over de zintuigen, beginnende van het gezigt en eindigende met het gevoel; daarna over de zenuwen, derzelver zamenstel en werking, en eindelijk over de hersenen, hetwelk
| |
| |
dan aanleiding geeft tot eene meer opzettelijke beschouwing der geestvermogens. Na de gewaarwordingen spreekt richerand over de bewegingen, de willekeurige namelijk, welker organen, beenderen en spieren afzonderlijk onderzocht, en vervolgens de voornaamste werkingen, welke zij verrigten, uit werktuigkundige grondbeginselen verklaard worden. Hierop volgt, zeer oordeelkundig, de beschouwing van stem en spraak, welke, als 't ware, den overgang maken tot de tweede klasse van ligchaamsverrigtingen, waartoe man en vrouw elkander behoeven, en waar insgelijks eerst de werktuigen beschreven, vervolgens derzelver verrigtingen worden overwogen. Het gansche werk wordt met eene soort van aanhangsel besloten, bevattende de beschrijving van de verschillende tijdperken des levens, die der Temperamenten, en de verscheidenheden der menschensoort, des doods en der verrotting.
Ziet daar den korten inhoud van dit deel. Wij laten 't den Recensent ook der Recensenten bevolen, de voortreffelijke manier, waarop dit alles ontvouwd wordt, meer in bijzonderheden aan te toonen. Wij vonden, ook in dit deel, 1. gebrek aan orde, 2. oneindige uitweidingen, 3. eenzijdigheid, 4. vele onnaauwkeurigheden, 5. gewaagde vooronderstellingen, en zelfs, 6. gevaarlijke dwalingen.
1. In het 7de hoofdstuk, het 1ste van dit deel, over de gewaarwordingen, volgt richerand deze orde, dat hij, na een enkel woord ter inleiding, eerst de zintuigen, vervolgens de zenuwen, als geleiders van den indruk, dien de zintuigen ontvangen, en eindelijk de hersenen, als het middelpunt, waarheen dezelve door die geleiders gebragt worden, beschouwt. Bij de beschouwing der zintuigen spreekt hij eerst over de ligchamen, welke wij er door kennen, vervolgens over het werktuig zelf, en over deszelfs werking. Eindelijk, hij begint de verhandeling over de zintuigen met het gezigt. Voor een' leerling is deze orde zeer ongeschikt. De zintuigen zijn slechts een deel van het zenuwgestel; zij hebben, in hunne werking, vele dingen gemeen. Men dient dus te
| |
| |
weten, wat zenuwen, wat zintuigen zijn, hoe zij in 't algemeen werken, voordat men over het gezigt gaat spreken. En dan te beginnen met het meest zamengestelde en moeijelijkste zintuig! en elk onderzoek aan te vangen met de beschouwing der ligchamen, welke wij door de zintuigen leeren kennen, daar wij er niets van weten, dan door onze zintuigen, en eerst door de kennis van het zamenstel en de werking dier zintuigen juist kunnen oordeelen over de eigenschappen van het licht, het geluid enz.! Geen blinde kan zich een denkbeeld van licht, geen doove van geluid vormen. Men dient het werktuig te kennen, alvorens men het fabrikaat onderzoeke. Het licht, hetwelk wij zien, is een voortbrengsel van ons oog; de eigenschappen van dat licht, de wetten van deszelfs beweging enz. moeten uit het zamenstel en de wijze van werking van ons oog voortvloeijen.
Zoo verraadt het ook gebrek aan orde, wanneer, bij de algemeene beschouwing van het beengestel, wel over de beenversterving, maar niet over de beenvorming gesproken wordt; wanneer, bij de voortteling, de maandstonden worden voorbijgezien, en, terwijl men derzelver invloed bij die werking erkent, men ze alleen als het kenmerk van zekeren leeftijd aanmerkt; wanneer men over leeftijd, temperament, verscheidenheid van het menschelijk geslacht enz. handelt als een toegift, terwijl de behandeling van die stukken tot onderscheidene hoofdstukken van dit werk behoort, de geschiedenis der leeftijden b.v. grootendeels tot dat over de voeding en ook tot dat over de gewaarwordingen, die der temperamenten tot de prolegomenes, dewijl toch dáár over de gewoonten gesproken wordt.
2. Het gebrek aan orde wordt nog duidelijker en hinderlijker door de gedurige afdwalingen en uitweidingen, waarvan eene enkele op zichzelve zeer lezenswaardig is, maar bij welke alle men toch moet zeggen: nunc non erat his locus. Waartoe, b.v., bl. 73, bij de behandeling van het zintuig des gevoels, te spreken over goede en slechte geleiders der warmte? waartoe, bij de beschrij- | |
| |
ving van het bekkeneel, als de beenige kas der hersenen, de, verscheidene bladzijden lange, verhandeling over eene bijzondere eigenschap en betrekking van het wiggebeen? wat doet, bl. 144, de leer der bezwijming; bl. 181, die van het onderscheid tusschen verstand en instinct, zoo vol onzin; bl. 201-217, die van de veranderingen en afwijkingen van het denkvermogen, in een physiologisch leerboek? Het is waar, de gezonde staat wordt dikwijls uit dien van ziekte opgehelderd. Doch dit is hier het geval niet; veeleer tracht richerand uit zijne physiologische stellingen dit pathologisch leerstuk op te helderen. En dan, bl. 266, dat breede tusschenstuk over het Galvanismus, zoo fraai besloten met eenige ledige volzinnen over de anima mundi en de ongenoegzaamheid der wiskunde! Dit alles moge in een physiologisch Discours passen, het past niet in een leerboek, waar men meer voet bij stuk moet zetten.
3. Een grooter gebrek nog, en voor den leerling van nadeeliger gevolgen, is de eenzijdigheid, waarmede richerand het dierlijk ligchaam, en de verschijnselen, welke het oplevert, beschouwt. Overal ziet hij leven en levenskracht, en weert hij, met zekeren wrevel, het licht af, hetwelk natuur- en scheikunde over de verschijnselen der bewerktuigde ligchamen verspreiden. Waartoe toch, b.v., bl. 16, te ontkennen, dat de fijnheid der traanbuisjes iets tot derzelver werking afdoet? Zouden dan de haarbuisjes in het levend ligchaam ophouden haarbuisjes te zijn? En wat beteekent die bijzondere levenswerking, waarmede zij begaafd zullen zijn, bl. 17? Het staat richerand althans zeer kwalijk, wanneer hij, vooral, na eene menigte onzin over de galvanische werking der spieren, en na pythagoras, de Stoicijnen, plato en de Natuursilozofen van onzen tijd op eene wonderlijke wijze bij elkander gebragt te hebben, bl. 287, den beroemden laplace van ter zijde aanvalt, omdat deze het herleiden der natuurverschijnselen tot eenige weinige wetten, op wiskundige gronden, heeft aangeprezen. Wat heeft men er mede gezegd, wanneer men verklaart,
| |
| |
dat een of ander verschijnsel een gevolg is van de levenskracht? Men moest, zoo als berthollet zulks ten aanzien van de scheikundige werking en de verwantschap gedaan heeft, zoo ook de levenswerking nader ontleden, naauwkeurig trachten te bepalen, in hoeverre men hare verschijnselen uit de gewone Natuurkrachten verklaren kan, en dan eerst zien, wat er overblijft, tot welks verklaring men eene bijzondere kracht behoeft aan te nemen. Het is waar, als men naar geene steviger gronden omziet, dan waarop richerand, bl. 245, de leer van de zamentrekking der spieren bouwt, en uit de sterke ontwikkeling der ademhalingswerktuigen, met girtanner, de zuurstof als het hierbij werkend beginsel beschouwt, zal men den strengen natuuronderzoeker niet voldoen. Doch men moet bij onzen Schrijver die bondigheid niet verwachten; daar hij het, bl. 363, aannemelijk voorstelt, dat de kinderen beter het hoofd naar beneden kunnen houden, omdat bij hen de levenskracht meer vermogend is, zich tegen de natuurkundige krachten en de zwaarte te verzetten; daar hij, bl. 620, beweert, dat alle geneesmiddelen op de levenskracht werken, (dus ook de magnesia, wanner zij het zuur tempert?) en een weinig te voren, bl. 616, 617, de natuur- en scheikundige krachten als in strijd voorstelt met de levenskracht, en, bl. 287, de slof, met altijd werkende krachten begaafd, de genoegzame reden zegt te bevatten van hare verschijnselen. Zoodat wij de traagheid (inertia) voortaan mogen uitschrappen, en stof en geest voor dingen van eenerlei aard houden. Op deze en dergelijke wijze redenerende, komt men zeker beter uit met eenige schoone perioden over levenskracht enz., dan voet bij stuk zettende, als magendie.
4. Men moet zich dan ook niet verwonderen, dat richerand meermalen zeer onnaauwkeurig is. Zijne eenzijdigheid doet hem alles, wat niet onmiddellijk met leven en levenskracht in verband staat, slechts met een half oog onderzoeken. Zie hier eenige voorbeelden. De overkruising der gezigtzenuwen wordt, bl. 25, als zeker
| |
| |
gesteld; scheelzien, bl. 33, niet onderscheiden van dubbelzien; bl. 37 wordt van de bijzondere ontwikkeling der oogen in de kinderen ook deze reden gegeven, dat de veranderingen, welke de oogen de lichtstralen doen ondergaan, van eene zuiver physische noodzakelijkheid afhangen. Wat verstaat richerand hier door physische noodzakelijkheid? Is dan de werking der overige zintuigen toevallig? of hangt zij van morele wetten af? Verder. Door gemis van oefening ontstaat, volgens brown, eene directe zwakheid, en niet eene indirecte, zoo als bl. 38 geleerd wordt. Ook kan men niet, met grond, zeggen, dat het volstrekt noodzakelijke deel van het gehoor datgene is, hetwelk bij alle dieren, die hooren, gevonden wordt. Eigenlijk is deze noodzakelijkheid nooit volstrekt, maar altijd betrekkelijk; wat bij het eene dier zeer noodzakelijk is, is zulks bij een ander minder. En wat zullen wij zeggen, wanneer richerand, bl. 98, eene bijzondere juistheid aan het gevoel toekent, en beweert, dat men, door dit zintuig alleen, hoogere begrippen zoude kunnen verkrijgen. Hoogere begrippen zijn onmogelijk zonder taal, door zigtbare of hoorbare teekenen; onmogelijk dus, waar gezigt beide en gehoor ontbreken. Het is, verder, eene zeer ongepaste vergelijking, bl. 177, tusschen de hersenen en de maag. Zelf heeft de Schrijver gezegd, dat eigenlijk de hersenen zien, hooren, enz. Zij kunnen dus niet gezegd worden op indrukken te werken, en dezelve te veranderen, welke zij zelve eerst te wege brengen. Die indrukken blijven daarenboven; de spijzen, daarentegen, veranderen; - die indrukken blijven bestaan, afgescheiden van ons zelven; de spijzen gaan ten minste gedeeltelijk in onze zelfstandigheid over. Erger is het nog, wanneer, bl. 179, het verstand als een voortbrengsel der uiterlijke gewaarwordingen wordt
voorgesteld, en, bl. 180, rede en instinct als twee deelen van het verstand (entendement). Zoo iets is meer dan onnaauwkeurig; het is ongerijmd. Is het ook juist, te zeggen, dat het instinct van den Wilde volkomener is, en deszelfs betrekkelijke volmaaktheid
| |
| |
hem de voordeelen vergoedt, welke eene hoogere rede den beschaafden mensch geeft? bl. 181. Het instinct komt, bl. 180, voort uit inwendige indrukken; hoe kunnen nu deze bij den Wilde zoo sterk zijn, daar juist de uitwendige zinnen zoo zeer bij hem uitmunten, en dus noodzakelijk de inwendige verdooven? Een van beiden moet dus vervallen. Bl. 194 spreekt de Schrijver van met een juist oordeel geboren te worden; is dat juist? Is het juist, te stellen, bl. 218, dat in alle heete ziekten de verheffing des avonds komt? of, bl. 242, dat de spieren gespannen en gezwollen blijven al den tijd, welken de invloed der hersenen of de werking van den wil blijft aanhouden? Eindelijk toch verslapt de spier, en weigert haren dienst, hoezeer de wil wordt ingespannen.
Doch wij zouden, dus voortgaande, geen einde vinden, en zeggen derhalve, ten aanzien van de onnaauwkeurigheden: ex ungue leonem.
(Het vervolg hierna.) |
|