| |
Gedenkschriften van Benjamin Franklin, bestaande in uitgelezene Brieven. Naar het Engelsch. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. VIII en 338 Bl. f 2-8-:
Reeds voorlang moesten wij van dit voortreffelijk boek verslag gedaan hebben; het is slechts door een toeval blijven liggen. Deze brieven van den als Mensch, Staatsman en Natuurkenner even verdienstelijken franklin hebben zoo veel goeds, nieuws en schoons, dat wij dezelve gerustelijk aan onze lezers kunnen aanbevelen, als een aangenaam Mengelwerk over allerlei onderwerpen uit de Zedekunde, Staatkunde, het Gemeene Leven, en hier en daar ook over den Godsdienst. Men herkent daarin den Amerikaanschen oldenbarneveldt, den Stichter der onafhankelijkheid van zijn Vaderland door onderhandelingen en beleid, terwijl anderen het met het zwaard dienden. Deze briefwisseling, loopende van 1753 tot 1790, wordt nog belangrijker, wanneer wij de lijst der personen inzien, aan welke zij gerigt waren, onder anderen aan whitefield, met wesley den Stichter van de thans zoo talrijke Sekte der Methodisten; beccaria, den Hervormer van het Strafregt; den als Natuurkundige en Godgeleerde bekenden priestley; den Generaal washington; Dr. price; court de gébélin, Schrijver van de Monde primitif; den beroemden Engelschen Redenaar edmund burke; Dr. ingenhousz, te Breda, beroemd Scheikundige; den grooten Sir joseph banks; den Amerikaanschen Staatsman henry laurens; den Marquis de chastellux; la fayette; den geleerden Abt morellet; den Graaf de buffon, en andere kundige Mannen en beschaafde Vrouwen. De dagteekening is gedeeltelijk uit Amerika, gedeeltelijk (tusschen 1777 en 1785) uit Frankrijk, en wel meest uit Passy, waar
franklin zich ophield om zaken, het nieuwe Ge- | |
| |
meenebest betreffende, aan hetwelk hij door de hulp van Frankrijk zulk een' krachtigen, misschien onmisbaren steun bijzette.
De onderwerpen dezer brieven zijn zoo menigvuldig, dat wij niet weten, wat daaruit best mede te deelen, om den stijl van franklin te doen kennen. Kiezen wij de volgende gelijkenis, die franklin's afkeer van den Oorlog in het helderste licht stelt. ‘Een jonge voorname Engel voor het eerst naar beneden gezonden zijnde, gaf men hem eenen ouden Beschermengel tot gids mede. Zij kwamen over de zee van Martinique aanzweven, juist op den dag, toen er een hardnekkige slag tusschen de vloten van rodney en grasse geleverd werd, terwijl hij, midden door de wolken van rook, het kanonvuur zag, benevens de verdekken opgevuld met verminkte leden, met doode of stervende ligchamen, de schepen te gronde gaan, elkander in den brand steken of in de lucht springen, en, in het midden van dit tooneel van ellende en verwarring, de schepelingen elkander met woede ombrengen. Zinnelooze! zeide hij in toorn tot zijnen leidsman, gij weet niet, wat gij doet. Gij neemt op u, mij naar de Aarde te brengen, en gij leidt mij naar de Hel! - Neen! hernam de gids, ik heb mij zelven niet bedrogen; wij zijn wezenlijk op aarde, en het zijn menschen, die gij ziet! - De Duivels behandelen elkander zoo barbaarsch niet; zij hebben meer oordeel en meer menschelijkheid, die de menschen slechts bij name kennen.’ In den volgenden brief gaat hij zelfs zoo ver van te zeggen, dat men nooit eenen goeden Oorlog of eenen slechten Vrede heeft gehad en hebben zal. Met den Adel had franklin ook niet veel op. Hij verzet zich tegen de begeerte der Amerikaansche Officieren, die na den Vrede van 1783, ter herinnering aan hunne wapenfeiten, eene erfelijke Orde, onder den naam van Orde van Cincinnatus, wilden instellen, die echter van zelve is te niet gegaan. Aardig is franklin's denkbeeld, om,
gelijk de Chinezen, den Adel niet in eene afdalende, maar opklimmende linie
| |
| |
voort te planten, zoodat iemand, welke denzelven tot onderscheiding ontvangt, die eer ook aan zijne Ouders zou mededeelen, als welke gerekend worden hem eene goede opvoeding te hebben gegeven. Ook maakt franklin aanmerkingen op den Arend, als zinnebeeld eener Mogendheid, (voorheen van Rome en napoleon, thans van Oostenrijk, Rusland en Pruissen.) ‘Dit is een niet zeer achtingwaardige vogel, die zich zijn bestaan op eene zedelooze wijze verschaft. Hij zet zich, namelijk, op eenen dooden boom neder, en dáár, te lui om zelf te visschen, past hij op den valk, terwijl die vischt; en, wanneer deze ijverige vogel eindelijk geslaagd is in het vangen van eenen visch, dien hij naar zijn nest brengt tot het voedsel voor zijne gezellin en jongen, schiet de arend op hem neêr, en ontneemt hem denzelven. Zijne onregtvaardigheden, echter, maken hem niet gelukkiger, en, gelijk aan die menschen, welke slechts van roof en diefstal leven, is hij gewoonlijk arm, ja dikwijls zelfs met luizen bedekt.’ Elders beveelt hij aan zijnen Vriend vaughan den jongen (naderhand zoo bekenden) mirabeau aan, als Schrijver van een werk tegen den erfelijken Adel (in 1784.) In een' anderen brief spreekt franklin over het gemoedsbezwaar van zekere leden der Anglicaansche Kerk, die de Aartsbisschop van Canterbury niet wilde ordenen, ten zij dezelve den eed van getrouwheid (aan den Koning van Engeland, als hoofd der Engelsche Kerk) afleiden. Hierop waren zij op het zonderlinge denkbeeld gekomen, om zich door den Aartsbisschop van Parijs, of den Pauselijken Nuntius, de priesterwijding te doen geven, zonder echter Roomsch te worden. Dit ging echter niet; en
daarop vraagt franklin, of zij dan, wanneer de Britsche Eilanden door den Oceaan verzwolgen werden, nog geen' Bisschop uit hun eigen midden zouden durven verkiezen? Omtrent Staatshuishoudkunde komen hier en daar ook gewigtige wenken voor. Een staatkundig berekenaar (bl. 155) heeft uitgerekend, dat, ‘indien elk man en elke vrouw slechts vier uren op éénen dag aan nuttige zaken arbeidden,
| |
| |
de opbrengst van dit werk genoegzaam zou zijn, om in alle behoeften, ja in alle geneugten des levens te voorzien; terwijl de nood en ellende alsdan van de Aarde zouden verbannen worden, en het overige der 24 uren aan de rust en het vermaak kon toegewijd worden.’ Schoon deze opgave wat vergroot schijnt, ontneemt dit niets aan de waarheid van het beginsel, dat arbeid, niet baar geld, de bron van de welvaart der Staten is; een beginsel, waarop ook de Colonisatie van Frederiksoord rust.
Eindelijk moeten wij nog een woord van franklin's geloofsbelijdenis in de twee laatste brieven zeggen. Wij vreezen, of liever hopen, dat de Vertaler (die anders zijne taak zeer wel heeft volbragt) daarin een' zeer wezenlijken misslag begaan heeft, met het woord Divinity, (dit toch meenen wij, dat er moet gestaan hebben) ten opzigte van onzen Zaligmaker, door Goddelijkheid te vertalen, terwijl het blijkbaar Godheid moet zijn. Dit maakt hier een zeer groot verschil; en de laatste beteekenis komt ons voor, de éénige juiste te zijn, wanneer wij lezen: ‘Ik ben overtuigd, dat het zedelijke en godsdienstige stelsel, dat Hij ons nagelaten heeft, het beste is, wat de wereld ooit gezien heeft of zien kan. Maar ik vrees, dat dit stelsel, door de veranderingen, die het ondergaan heeft, verbasterd is geworden: en ik koester, met het grootste gedeelte onzer tegenwoordige Dissenters in Engeland, eenigen twijfel aan de Goddelijkheid van deszelfs Stichter.’ Nu zal niemand beweren, dat in 1790 de meeste Dissenters in Engeland Deïsten waren, of aan de Goddelijke zending (Goddelijkheid) des Zaligmakers twijfelden; maar wel Unitarissen, die niet aan de Drieëenheid en stellige Godheid van christus geloofden. Van de vertaling van één woord dus hangt het af, of franklin al of niet een Christen was; en wij voor ons zijn voor de gunstigste uitlegging, wanneer het eenen man geldt, die zoo stellig aan de bijzondere Voorzienigheid gelooft, als ons de laatste brief doet zien, en iemand, die iets tegen den Godsdienst geschreven had, aanraadt, hetzelve te verbranden.
Papier en druk van dit boek zijn zeer goed. |
|