Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerkorte Geschiedenis der Nederlanden, of der XVII Nederlandsche Gewesten, van de vroegste tijden, tot op den Vrede te Parijs in 1815. Door N.G. van Kampen. Met Platen. IIde en laatste Deel. Van den Munsterschen tot op laatstgemelden Vrede. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1821. In gr. 8vo. 545 Bl. f 4-18-:Zoo belangrijk, fiksch en onpartijdig de Heer van kampen is begonnen dit korte tafereel van Neêrlands geschiedenis te schetsen, gaat hij ook in dit deel voort, en brengt het ten einde. Of het altijd waarheid behelze, en | |
[pagina 561]
| |
elke gebeurtenis, iederen persoon in het regte licht plaatse? Zekerlijk neen! want dit gaat het menschelijke te boven. Veel blijft uit den aard der zake, bij een louter overzigt en vlugtigen blik, in het donker; veel is in het wargaren der partijschappen te zeer ingewikkeld, om met juistheid beoordeeld te kunnen worden; veel, eindelijk, is nog te versch, te onrijp, te weinig toegelicht en toebereid door afzonderlijke berigten en opgaven, om door den schrijver van dusdanig werk met volkomene juistheid te kunnen behandeld worden. Geen wonder dus, dat er stof voor aanmerkingen overblijft. Doch wil de auteur ten minste tot geene partij behooren, zoekt hij den waren middelweg, en vindt hij inderdaad aan beide kanten schuld, gebrekkigheid, eenzijdigheid, in één woord, menschelijk zwak; zoo boezemt dit ons althans een goed vertrouwen in, en wij kunnen ons doorgaans met zijne wijze van zien en voorstellen der gebeurde zaken wel vereenigen. Ziedaar ééne, en wel de eerste deugd van elke geschiedenis! waarheid, onpartijdigheid. Onmiddellijk achter op dezelve volgt die, dat ze gewigt van zaken, eenen belangrijken inhoud, en nutte leering aanbiedt. Dit hangt van de keus des algemeenen onderwerps, maar nog meer van de behandeling af; en dit is inzonderheid ook eene belangrijke vraag bij den verkorter, den blooten schetser van het beloop der dingen. Wat heeft men aan een dor geraamte? wat wordt het, als, zonder keus, overal dezelfde uitvoerigheid of bekrompenheid heerscht? of zoo, daarentegen, enkele geliefkoosde partijen, ten koste van het overige, ja dikwijls van den zamenhang, al de aandacht des schrijvers trekken? Wij kunnen den Heere van kampen de getuigenis geven, dat hij de genoemde vereischten wèl heeft in acht genomen; dat hij ons alleraangenaamst heeft bezig gehouden, en dat hij wezenlijk een overzigt geeft van het geheel. Zekerlijk is een veel grooter aantal bladzijden gewijd aan de Noordelijke, dan aan de Zuidelijke gewesten. Doch, kon dit anders, bij de werkzame, belangrijke, dikwijls eerste rol, door genen, en de geheel ondergeschikte, door dezen op het tooneel | |
[pagina 562]
| |
van Europa gespeeld; bij de ruimte van schrijvers, die zich met de eersten, de weinige, die zich, afzonderlijk, met de laatsten hebben bezig gehouden? Zekerlijk is er ook een groot verschil van gelijken aard, ten aanzien der tijdperken. Het jongste is mede vrij uitvoerig. Doch al was dit ook tot eenige onevenredigheid toe waar, dan zou dit, echter, noch de beoordeelaar strengelijk mogen gispen, noch de lezer zelfs willen misprijzen. En wat, eindelijk, de inkleeding, den toon en stijl betreft, men kent van kampen. Er moge al eenig verschil over den rang bestaan, die hem als schrijver toekomt, al naar ieders verkiezing en smaak, aanleg, vorming of vooroordeel dit beslist; eene groote mate van bekwaamheid, van warmte en stoutheid mag hem niemand ontzeggen. Is het, daarentegen, ook niet zoo afgemeten, zoo juist tusschen een evenredig getal van heele en halve scheidteekenen ingekast, en met de statige deftigheid van eene naar de oudheid riekende saus als overgoten; een man, die slechts om zaken denkt, en naauwelijks den tijd vindt, om den rijkdom van zijn gevoel en gedachten door de engte der penne uit te gieten, kan dit zelden of nooit in acht nemen. Het non omnia possumus omnes, maar elk slechts het een of ander, is eene waarheid, die bij de beoordeeling te dikwijls uit het oog wordt verloren, en tot jammerlijke eenzijdigheid, dikwijls gevaarlijke heerschappij eener zekere mode in de letteren vervoert. Men streve allezins naar de volmaaktheid; maar achte die niet het meest te naderen, wanneer men stellige gebreken, zelfs groote, vermijdt, voor welke vaak even zoo vele ontkennende, ja een algemeen gebrek aan wezenlijke, althans groote deugden in de plaats komen! Ondertusschen hebben sommigen den Heer van kampen niet geheel vrijgesproken van alle overhaasting, die den stroom wel eens al te zeer aanzet, en gevaar van eene wilde onregelmatigheid doet loopen. Enkele drukfouten schijnen inderdaad van eenige haast te getuigen, zoo als b.v. op bl. 243. de Regenten hield (voor hielden), en op bl. 433 verstaan wij het volgende niet volkomen: ‘Echter beschreef hij | |
[pagina 563]
| |
(lodewijk napoleon) een' grooten Raad van Ministers, om de vraag te behandelen, enz. Het Leger was voor het eerste: de Grootofficieren en Maarschalken wilden nogmaals bukken.’ Bestonden dan de de Ministers uit Leger en Maarschalken? Als een algemeen staal uit dit belangrijk en veelomvattend werk geven wij: ‘Digt bij het einde der zeventiende Eeuw genaderd, wordt het tijd op de vorderingen of verachteringen der Maatschappij en beschaving in de laatste helft dier Eeuw in Nederland een' enkelen blik te werpen. Wij zagen de vrijheid en onafhankelijkheid in het midden dier Eeuwe in 't Noorden van Nederland gevestigd, doch te midden der stormen; in het Zuiden moesten rust en stille onderwerping de plaats vervangen dier onschatbare goederen. Wij merkten op, dat de groote geest van de witt de Zeemagt van den Staat ten hoogsten top verhief en met ijver zijn' handel beschermde, doch de landmagt, en zelfs het welzijn des Staats gedeeltelijk aan de belangen eener Familieregering liet opofferen; - dat willem III. het Gemeenebest, door hem van den rand des afgronds verlost, als landmagt weder deed eerbiedigen, maar daarentegen door de groote kosten, die deze vereischte, de Zeemagt allengs liet vervallen. Geen onheil, als te Bévésier, zou den Staat, met Engeland verbonden, onder eenen de witt getroffen hebben! Ook de handel moest, door strenge verbodswetten, zich naar de belangen en begrippen van Engeland plooijenGa naar voetnoot(*). Schonk de witt onbepaalde Godsdienstvrijheid, mogt brandt onder hem zijne Historie der Reformatie schrijven, - een Gedenkstuk voor taal en Kerkgeschiedenis - mogt zelfs (een geheel ander man!) spinoza in zijne dorre bespiegelingen de persoonlijkheid der Godheid te na treden, werd de gematigde coccejus tegen den ijveraar voetius in bescherming genomen: onder willem III, die in | |
[pagina 564]
| |
het wezen der zake weinig minder magt bezat dan thans de koninklijke is, herleefde de invloed der Predikanten. Met opene armen ontving men de Hervormde broeders, door lodewijk XIV vervolgd; de Fabrieksteden wonnen een nieuw leven, door de inwoning dier eerlijke en vlijtige menschen, welke te Leyden eenen nooit gekenden bloei veroorzaakten, te Haarlem eene nieuwe (thans bijna afgebrokene!) stad ten Noorden der oude stichtten, en hunnen arm met vermaak ter verdediging des nieuwen Vaderlands, tot afbreuk aan den dwingeland leenden. Deze aanwas der fabrieken was eene vergoeding voor 't verlies, dat Frankrijk - even als Engeland en meer Europesche Staten - ons berokkenden door het mercantile stelsel, hetwelk, door Hollands onmetelijken voorspoed tot jaloerschheid gewekt, overal dien zelfden rijkdom trachtte voort te brengen, het geld in 't land te houden en te vermeerderen, en eigene fabrieken en koophandel, meest door verbodswetten te stijven, hetzij die een onbepaald verbod, of hooge belastingen voortbragten. Lodewijk XIV was eerst tien jaren oud, toen men - in het eigen jaar van den Munsterschen Vrede - alle Hollandsche zijden en wollen fabriekgoederen in Frankrijk verbood; in dien zelfden tijd leed Neêrlands handel te midden des Vredes, een verlies van achtehalf Millioen door Fransche kaperijen. Cromwell's Acte van Zeevaart leide, drie jaren later, den grond tot Engelands alleenhandel. Daarom was, bij alle verdragen en verbonden van den Staat met buitenlandsche Mogendheden, de koophandel altijd het eerste en gewigtigste punt; daarom ontzag men zich niet, ten behoeve des handels (gelijk als met Zweden) oorlog te voeren, en slechts eenzijdige beschouwing van grootere Staten, die meest van den landbouw bestaan, kan Nederland zulks tot misdaad aanrekenenGa naar voetnoot(*). Door zulk een' onvermoeiden ijver bleef de koophandel nog tamelijk op dezelfde hoogte, maar aan verdere uitbreiding was niet meer te denken.’ |
|