volgt, dat oorlogen bij onbeschaafde volken natuurlijk, onvermijdelijk en te huis zijn; maar even zeker ook, dat de Krijg strijdig is met de Rede en hare bedoelingen, dus ook met den geest en de bedoelingen des Christendoms. Met dat al begeert de Leeraar, dat men onderscheide tusschen het oordeel over den Krijg in 't algemeen, en over den Krijg, als een voorbijgaand verschijnsel in de geschiedenis van een volk. In deze laatste betrekking wordt hij vaak noodzakelijk, bij gebrek aan redelijker hulpmiddelen ter verdediging. Dus: kan het zijn, geen Krijg! Maar, tot dat het zoo ver komt, dat overal de liefde heerscht, dure de Krijg voort tegen alles, wat op ons verderf uit is.
Bij de tweede Leerrede is 1 Jo. IV:20, 21 ten grond gelegd; en in dezelve wordt de Krijg beschouwd, als door zonde geteeld, door schrik voorafgegaan, door verwoesting vergezeld, en door ellende gevolgd.
Uit den tekst voor de derde Leerrede, 1 Jo. III:14, ontleent de Heer draeseke dit denkbeeld: wie lief heeft, die weet ook voor de broederen te sterven; namelijk, ook te hunner verdediging, wanneer hunne welvaart bedreigd wordt; en zoo komt hij tot de behandeling van de waardigheid des Krijgs, welke berust gedeeltelijk op de goederen, voor welke - gedeeltelijk op de gezindheden, met welke - gedeeltelijk op de omstandigheden, onder welke - de Krijg gevoerd wordt.
De vierde Leerrede, eindelijk, heeft ten tekst Rom. VIII:19-23. Onder vernietiging des Krijgs verstaat draeseke niet het ophouden van den Krijg; maar de volslagene wegruiming van al datgene, waaruit ooit weder Krijg zou kunnen ontstaan, vrijheid van den dienst des vergankelijken wezens - en onderzoekt, of zulk eene vernietiging van den Krijg mogelijk zij. - In het geringe, in de beperktere betrekkingen, zien wij vaak, dat liefde, rede en goede zeden de tweedragt verwijderd houden. Goede wetten in de staten stuitten het vuistregt der enkele burgeren onderling. Waarom zou er niet eenmaal een tijd komen, wanneer in het groote gebeurde, wat