| |
De Ontkoming van Hugo de Groot, uit Loevestein, in 1621. Vaderlandsch Tooneelspel. Door W.H. Warnsinck, Bsz. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1820. In kl. 8vo. 52 Bl. f :-9-:
Pieter Dirkszoon Hasselaar, in 1573. Vaderlandsch Tooneelspel. Door W.H. Warnsinck, Bz. Te Amsterdam, bij A. Mars. 1821. In kl. 8vo. VI en 60 Bl. f :-12-:
Wij voegen deze beide stukken bijeen, als van denzelfden
| |
| |
Dichter, kort na elkander uitgekomen, beide uit de Vaderlandsche Geschiedenis, en beide de zonderlinge redding van verdienstelijke mannen ten onderwerp hebbende. De Heer warnsinck, reeds met lof door andere dichtstukken bekend, koestert, gelijk meer andere onzer hedendaagsche Zangers, eene warme Vaderlandsliefde, die hem vooral met welgevallen bij onze, aan groote daden zoo rijke, Geschiedenis doet vertoeven. Het eerstuitgekomene dier beide stukken is het laatste in tijd des onderwerps: wij dienen het echter vooraf te beschouwen.
Algemeen bekend, tot kleine bijzonderheden toe, is de ontkoming van de groot uit Loevestein. Dit bevordert de belangstelling, en heeft den Dichter de moeite eener expositie des onderwerps bespaard; maar, aan den anderen kant, schijnt het ons toe, dat dit beroemde geval min geschikt is voor een Tooneelspel in den klassischen vorm, in den edelen, altijd deftigen, Treurstijl. Immers, het middel ter ontkoming is meer of min komisch; de omstandigheden der ontsnapping waren dit ook: daar echter de held des stuks te veel ons belang opwekt, daar de ontwijking zelve ook geene scherts is, kan het stuk onmogelijk een Blijspel worden. De Heer warnsinck heeft dit zelf gevoeld, en het een Vaderlandsch Tooneelspel genoemd. Het komt ons dus voor, dat het niet doorgaans in Alexandrijnen, noch als een statig Treurspel moest behandeld zijn, maar in den romantischen vorm van een Historiespel, waar ernst en boert elkander afwisselen, doch waar gene de heerschende toon is. Wij gevoelen zeer wel, dat deze onbewimpelde uitdrukking van ons gevoelen niet weinigen vreemd zal dunken; maar gestrenge handhavers van den Franschen vorm dulden toch ook geene Drama's, die zij eene bastaardsoort noemen; en de Dichter is reeds door zijn onderwerp genoodzaakt geweest, de grenzen van het boertige zeer nabij te komen: II Bedr. VII Toon.
Ja, Elsje! 't is alweêr die oude kist met boeken.
Hoe, gaat ge ook meê van daag? ja, 'k heb het wel gevat!
't Is hier op 't slot zoo stil, en kermis in de stad.
De jeugd bemint de vreugd, plagt men, van ouds, te zingen.
Nu, meidlief! veel vermaak; 'k wou wel eens met u springen.
Kom voort; verrigt uw werk; gij zijt een babbelaar!
Vat aan gelijk 't behoort.
| |
| |
Zij vatten den koffer aan.
Niet zwaarder dan voorheen.
Wilt gij dit tegenspreken?
Wie weet het, in die kist kon de Arminiaan wel steken!
't Zijn boeken, als voorheen.
De schipper roept: aan boord!
Staak toch uw zot geklap; kom, sleep den koffer voort.
Dergelijke trekken komen ook in het verhaal van elsje voor (III Bedr. IV Toon.); maar zij zijn gering in getal, en breken de heerschende deftigheid te weinig af, om dit Tooneelspel een romantisch stuk te kunnen heeten. Het is ons niet onbekend, dat velen deze geheele klasse van poëtische voortbrengselen, als wansmaak, afkeuren. Wij willen zulks eens toegeven, (schoon het ons nog al spijten zou, den Koopman van Venetië, den Storm, en de Historiespelen van shakespeare te missen.) Maar, moet dan alles Treur- of Blijspel zijn, dan moet men ten minste geene gemengde onderwerpen tot een van beide kiezen, (waaraan toch het leven zoo rijk is!) maar altijd of statige, of enkel boertige stoffen. Wij zeggen dit geenszins als berisping van het voor ons liggende stuk, maar slechts als de reden, die ons meest waarschijnlijk is voorgekomen, waarom een zoo vaderlandsch onderwerp, door eenen Dichter als de Heer warnsinck behandeld, ons minder getroffen heeft, dan wij vóór de lezing gewacht hadden. Immers, de Lezer ziet niets van de gebeurtenis, dan 't geen ons minst tragisch voorkomt, en op het tooneel bijna onwillekeurig een lachje moet wekken, hoe de groot zich in de kist nedervlijt. Alles loopt voorts in gesprekken tusschen de groot, zijne Echtgenoote, en het getrouwe elsje af (de Kommandant en de Soldaten komen er slechts eene enkele maal in voor); men praat wat veel over de zaak, klaagt over de aanstaande scheiding, enz. De groot komt ons ook, voor zulk een' man, in 't eerst wat te besluiteloos voor. Juist de mindere verheffing van stijl, die het onderwerp medebrengt, heeft, naar ons dunkt, de poëzij van den Heer warnsinck beneden hare gewone hoogte gehouden; dezelve
rijst zelden boven de deftige taal des omgangs van beschaafde personen; en dit moet toch niet zijn: is het rijm noodzakelijk, dan moet dat rijm tevens echte poëzij wezen. Doch nog eens, dit is de schuld meer van het onderwerp, een huisselijk stuk, door de gestrenge tooneelwetten binnen de kamer eener gevangenis beperkt, waar de ontkoming zelve slechts in verhaal voorkomt) dan van den Dichter, die zelf dit gebrek wel
| |
| |
schijnt gevoeld te hebben, en daarom eenige, veel betere, en wezenlijk lyrische stukken, als alleenspraken, in het Tooneelspel heeft ingelascht, zoo als het vijfde Tooneel des eersten, het eerste en laatste des derden Bedrijfs. Hier hebben wij den Dichter warnsinck volkomen herkend. Men hoore b.v. de taal van reigersbergen in hare eenzaamheid, na de groot's vlugt, doch in de onzekerheid zijner behoudene aankomst:
- Thans is al mijn vreugd verloren.
Mijn boezem beeft en schokt zoo bang.
Ik zie de dagtoorts niet meer gloren.
De tijd spoedt voort in tragen gang.
Zóó eenzaam was 't hier nooit te voren.
Mij dunkt, ik kan het kloppen hooren
Van 't fel bestreden hart, dat zoo onrustig slaat.
Waar ik mijne oogen wend, 'k zie niets dan kerkermuren.
O! hoe ontzettend zijn deze uren
Voor mij, in mijn' bedrukten staat!
In No. 2. is meer handeling. Het onderwerp is de redding van den Haarlemschen Vaandrig (ten tijde des belegs) pieter dz. hasselaar. Doch wij meenen daarin een gebrek gevonden te hebben, 't welk men wel meer in anders goede Tooneelstukken vindt: overdrijving der karakters. De held weigert aan zijne moeder, aan zijn' broeder, aan zijn' vriend, den Spaanschen bevelhebber vitellus (vitelli), op hunne dringende aanzoeken, zich met de vlugt te redden, hoewel zijn achterblijven aan de goede zaak niet het minste voordeel kan doen; hij wordt daarop gevat, en ontkomt een' onvermijdelijken dood (dien zelfs vitelli niet kan afweren) slechts door een toeval, buiten de handeling des stuks, namelijk de vervroegde gelijktijdige overwinning op de Zuiderzee, waardoor hasselaar benevens anderen tegen bossu en de zijnen worden uitgewisseld. Wij voor ons beschouwen dit meer als hardnekkigheid, dan als waarachtige grootheid van ziel; en zoo de onmogelijkheid om te ontsnappen den held tot verschooning moet dienen, (die toch zelfs vitelli niet inziet) zoo verdwijnt het groote zijner daad. Doch één trek daarin is waarlijk heldhaftig, en, tot eer onzer Natie, overeenkomstig met de Geschiedenis: het antwoord van pie ter aan de Spanjaarden, die zijn' broeder nicolaas bij vergissing gevat hadden:
Zoo gij den Vaandrig zoekt, laat dezen los: ik ben 't.
Maar bij eene poging tot de vlugt met de zijnen kon dit even goed, en zelfs nog beter, geschied zijn. Nu toch ware het tegendeel schandelijk geweest, wanneer de oudere broeder den jongeren in zijne tegenwoordigheid had zien ketenen
| |
| |
en wegbrengen. Maar zoo hij eens, genoegzaam in veiligheid, vernomen had, dat dit ongeluk zijnen broeder was overgekomen, en dan teruggekeerd ware, zou zulks in ons oog de grootheid der daad nog aanmerkelijk verhoogen. De tegenoverstelling tusschen de zachtheid van vitelli en romero's wreedheid is wèl volgehouden; doch gaarne hadden wij gezien, dat de edelmoedige tusschenkomst van den eersten, ten behoeve van hasselaar's huis, eene gelukkiger uitwerking had gedaan, en de redding van den Vaandrig (al ware 't door eene dichterlijke vinding) liever daaraan, dan aan een toeval, ware toegeschreven geworden. Alva's zoon komt hier voor, als meer besluiteloos en zwak, dan slecht; maar de vrees doet hem meer tot romero's strafheid overhellen. In de moeder van den held zien wij, ja wel, het zorgende en liefderijke moederhart, maar geenszins de kloeke Matrone, en schoonzuster van kenau, die, volgens hooft, haren zoon, toen hij de stad nog verdedigde, voedsel en kruid en lood zelve naar den wal bragt. De andere personen zijn van weinig beteekenis.
Wij juichen, ondanks deze aanmerkingen, de bedoeling des Dichters van ganscher harte toe, om de hoogachting voor onze dierbare en groote Vaderen te wekken en te verlevendigen, en wij zien met genoegen, dat dit stuk onder anderen op het Repertorium van den Amsterdamschen Schouwburg geplaatst is. Mogten, zoo doende, even als door van merken's Jacob Simonszoon de Rijk en de Maria van Lalain van nomsz, niet alleen de groote trekken, maar ook de kleinere bijzonderheden onzer Geschiedenis, welke onzer Natie tot eer strekken, voor dezelve ten toon gesteld worden, en haar gevoel van eigene volkswaarde, vaderlandsliefde, en zucht voor ware grootheid steeds verlevendigen!
Nog eene kleine vergissing merken wij op, die echter zeer ligt te veranderen is. In het tweede Tooneel des tweeden Bedrijfs zegt hasselaar's moeder tot haren jongsten zoon, terwijl zij van haren oudsten spreekt:
Ach! mogt het u gelukken!
Mogt dirkszoon, op uw' raad, zich aan 't gevaar ontrukken!
Nicolaas was ook Dirkszoon. De regel kan dus luiden:
Ach! mogt het u gelukken,
Uw' broeder, door uw' raad, aan 't wis verderf te ontrukken!
Ook in dit stuk, gelijk in De Groot, heeft de Dichter eene enkele lyrische alleenspraak ingevlochten, (tiende Tooneel des tweeden Bedrijfs) welker hartstogtelijke uitboezeming de op den duur wel eens eentoonige Alexandrijnen afwisselt, gelijk in onze oudere stukken zoo uitmuntend door den Rei geschiedde. |
|