| |
De Harmonie in het Heelal, en andere Gedichten, door H. van Loghem. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1821. In gr. 8vo. 141 Bladz. f 2-8-:
Wij noemen dit dichtwerk een geschenk. Van loghem bewijst, dat hij, hoe groote drom van ware Dichters rondom hem zong, niet alleen, schoon niet zoo openlijk, zijne zangen uitte, maar, zoo wij althans wel geluisterd hebben en onderscheiden kunnen, zonder nabootsing, op zijne hem eigene, hem kenmerkende wijze, zingen bleef. Dezen bundel doorlezende, welken van onze thans ons verrukkende Zangers gij tusschenbeiden ook hooren moogt, zult ge hiervan overtuigd kunnen worden. En dat de wijze, op welke van loghem de schoone kunst behandelt, hem aanspraak op den naam van Dichter geeft, heeft reeds het ons bekende genoegen beslist, hetwelk het grootste gedeelte van dit boekdeel verschaft heeft, ook aan hen, die, zoo goed als eenig Recensent, ooren hebben om te hooren.
Wij bedoelen het uitvoerige dichtstuk, De Harmonie in het Heelal, in vijf Zangen bearbeid, en eenige Nos. van ons Mengelwerk versierende; waarom wij ook van dit stuk geene breede melding zullen maken. In hetzelve leert men den man kennen, die meesterlijk treffend Natuurtooneelen van allerhande soort te schilderen weet; die zijne wetenschap van zaken in schoone, verhevene taal weet mede te deelen, en, het gevoel zijner verrukking uitstortende in bevallig maatgeluid, het hart verteedert en verheft, en tot het zedelijk doel zijner zangen leidt. Bij deze welverdiende lofspraak maken wij de aanmerking, dat sommige regels, ook herlezen, nog moeijelijk te verstaan zijn, wij denken door de ineengedrongenheid van denkbeelden, ook door opeenstapeling van woorden, en velen vreemde uitdrukkingen, die wel getuigen van des Dichters belezenheid, maar het nut zijner verzen somwijlen hinderen. Kan de Heer van loghem het kwalijk nemen, wanneer hij, sprekende van een' jongeling, die een' arm van den Pactool door zijne woning leidt, bl. 31, of van den sterrenhemel, bl. 6, 7, hoe verheven het zij, min- | |
| |
der behaagt, omdat men hem niet verstaat? Verre van ons, de taal der Dichtkunst te willen vernederen tot platten vertelseltoon, en van haar eene eenvoudigheid te eischen, die gemeen en laag kan worden; maar, al wat van pralerij met geleerdheid, al wat van zucht tot hoog- en harddraverij in de baan der letteren, al wat van schijn van hetgene men bombast heet kan verdacht worden (van al hetwelk wij onzen Dichter volkomen vrijkennen) en, hetgene we op dit dichtstuk toepassen, zelfs alle overladenheid vermijde toch de Dichter, wiens doel zijn moet, zoo algemeen-nuttig te zijn, als mogelijk is. Had de Heer van loghem kunnen goedvinden, eene en andere kleine ophelderende aanwijzing
achter dit dichtstuk te plaatsen, en vooral, voor elken zang, deszelfs inhoud kortelijk aangewezen, zoo als b. v.a. simons, omtrent zijn dichtstuk, De waarde van den Mensch, zeker had zijn werk in waarde nog gewonnen.
Op dit groote stuk volgen nu nog zeventien, alle waarlijk lieve, kleinere dichtstukjes, die zich door naïveteit aanbevelen. - 1. Het Ouderlijk Huis. Hier was van loghem regt t' huis. Aandoenlijk is de indruk, met welken men scheidt, en alweder overgaat tot de beschouwing, van dat ouderlijk huis. 2. Het Moederoog. Waarom is in het eerste couplet de tweede en vierde regel twee lettergrepen langer, dan in al de overige? Doch deze feil, den Dichter zeker ontsnapt, is ligt te verhelpen. Sprekend is dat moederoog. 3. De Nederlandsche Mannen, en 4, een pendant er van, De Nederlandsche Vrouwen. Echt Nederlandsch! Spiegelt u aan deze beeldtenissen, Vrouwen en Mannen, Jongelingen en Maagden! en, Ouders! dat uwe zonen en dochteren zulke verzen lezen en leeren, tot vorming en bewaring van ons oorspronkelijk volkskarakter zoo uitnemend berekend. Regels als deze, van den man, bl. 101, ‘als hij rekent, weegt en wikt, nutte koopvaardij zijn leven,’ en 102, ‘de inbreuk op het regt niet duldt,’ zonder dat hier een voornaamwoord is, kunnen niet goedgekeurd worden. Men zoude, den Nederlander genoemd vindende een vriend van kunst en wetenschap, nutte kennis, rijke bloemen, in verzoeking geraken kunnen, om aan den tulpenhandel te denken, of althans onze mannen voor bloemisten van professie of liefhebberij te houden; maar uit het volgende blijkt, dat bloemen hier het Epitheton is van kunst, wetenschap en kennis. Aan de Nederlandsche vrouwen geeft, in ons oog, de vermenging dooreen
| |
| |
van het zelfstandige en bijvoegelijke iets wanstaltigs; b.v. ‘Der zwanen wit, der rozen blos, der oogen vuur - eenvoudig’ enz., en, in het geheel, de woordvoeging is te willekeurig afgebroken, want - nu volgt er: ‘geen vlekjen op het kleed’ enz., en dan, zonder een den zin sluitend werkwoord, ‘een kiesche maagd, een eerbre vrouw, een trouwe moeder, die’ enz. (nog vier coupletten) en eindelijk, ‘waar leest die vrouw’ enz. - Welke? Die, waarvan eene zoo goede getuigenis voorgaat; maar - wat is er van dat wit der zwanen enz. gemaakt, waarbij men al vroeg, waar moet hier de zin heen? De Lezer oordeele over deze constructie:
Der zwanen wit, der rozen blos,
Der oogen vuur, maar zacht; waar leeft die vrouw?
of:
Geen vlekjen op het nette kleed,
Met niet een bloem te veel; waar woont die maagd?
No. 5. heet Het weldoen, en deed ons harte wel. 6 en 7. Eenvoud en Vriendschap, door derzelver natuurlijke aantrekkelijkheid bevallig voor het onverbasterd gevoel, en hier in het welpassend kleed der kunst niet minder behagelijk te voorschijn tredende. 8. Honig; aangenaam zoet. 9. De Tweelingen. 10. De roem van den Dichter, die hier sprekende wordt ingevoerd. Waardig, dat elk Dichter zoo spreke! 11. Het bloemenplukken. Uitmuntend gaat dat. Ja, dat zijn bloemen! Wij noodigen elk op derzelver geuren en kleuren, en herhalen het, dat van loghem van de schoone Natuur meesterlijk, harer waardig, partij weet te trekken. 12. Kruidje roer mij niet. Dat is een zeer klein, in dezen hof het kleinste bloempje, zeer teeder. Voorzigtig, jonge lieden, met dat lieve bloempje! 13. Het IJs. Helder, glad, en vol van ernstige waarschuwing, te midden van 't vermaak, dat het ons geeft. 14. 1819. Schoon Recensent dit vers met genoegen las, tot hetwelk de Dichter aanleiding nam uit den heeten zomer, heerschende ziekte en menigvuldige sterfgevallen in dat jaar, speet het hem echter, dat de hem onbekende woonplaats van den Heer van loghem niet onder het jaartal stond: want, hoe heet het toen ook ware, dat de ze- | |
| |
nuwband ontbonden werd, en het ligchaamsgestel opgewonden tot ijling (?) was, waar Recensent woonde, zoo heel algemeen, en zoo erg niet, dat de zeis des doods oud en jong wegmaaide; minder waarlijk, dan in 1820. 15. De bloemen in de kamer, gedurende den winter. Ja wel, weder schoone bloemen; wat verschilt toch de natuur van het gemaakte; hoe ver het de kunst brenge, die geuren geeft zij niet! Bij deze bloemen, de koude ontweken, die wij bij de
intrede in de kamer nog zoo gevoelden, kan men zich verwarmen, - leeren, meenen wij. 16. Heet De beste Schaduw. 't Kan aan ons haperen, maar dit stukje behaagde ons minder; zeker, omdat wij hier den Dichter niet wel vatten. Doch de eenigen zijn wij niet. Te gekunsteld is hij hier gewis. Eerst roemt hij de schaduw onder het looverdak, als de kreeft zijn' schepter zwaait, en dan verheft hij boven dezelve de schaduw van het tegeldak, als nog meer hoedende, bij den gloed der driften, die alles verschroeit, maar op deze tegels (welke?) afstuit; want de moeder zorgt en bidt voor den schat, dien zij bezit; d'aadlaarsblik van 't vaderoog zendt de algoedheid van omhoog. (Wie zendt? wat? op wat wijze?) Beider liefde voor hun pand wordt de zoetste tooverband, en geen meisje of jongling breekt (?) door den knoop (?), die rozen kweekt. Het laatste stukje heet De Boert, maar is even ernstig en rein als de geheele poëzij van van loghem, die zich door hare zedelijke strekking bijzonder aanbeveelt.
De Recensent, thans aan eene lieve moeder van tweelingen, die hem hier herkennen moge, denkende, schrijft, haar ten genoegen, en ter zeker aangename proeve voor zijne lezers en lezeressen, opdat zij uitgelokt mogen worden, om deze verzen, alle, te lezen, gaarne af, dat getiteld is
De tweelingen.
Geluk, o vader! 't is voorbij:
Uw gade heeft den strijd volstreden,
Ontzettend in dien kamp geleden;
Maar dubblen zegen ook schonk zij.
Twee wichtjes traden in het leven,
Ontworsteld aan den engen schoot:
Kniel, vader! God heeft ze u gegeven;
Hij sterkte uw gade in barensnood.
| |
| |
Kus, kus den kouden zweetdrop af;
Zink zalig in hare armen neder;
Geef aan die koon een roosje weder,
Daar zij u al haar rozen gaf.
De liefde zal op nieuw haar wekken,
En eerlang vindt gij al haar' gloed,
Van de aangebeden vrouw de trekken
In beiden, uit haar borst gevoed.
Vereend van 't eerste wordingsuur,
Te zamen onder 't hart gedragen,
Is reeds van hunne vroegste dagen
Hetzelfde beeld uw werk, Natuur!
Maar sterker nog verbondt ge beiden:
Gij weefdet, met uw moederhand,
Twee harten, niet vaneen te scheiden,
Een' onverbreekbren liefdeband.
Volzaalge moeder! welk genot!
Twee knopjes aan denzelfden stengel,
Voor elke milde borst een engel,
Een kweekling voor den tuin van God!
Twee wichtjes, die in alles deelen,
En één zijn bij de vreugd en sinart,
Bij zuur en zoet, bij werk en spelen,
En voelen met hetzelfde hart.
ô! Als zij eens, de onscheidbre twee,
De schoone kindschheid doorgevlogen,
In volle kracht staan voor elks oogen,
En, zeilend op de wereldzee,
Denzelfden koers gestadig kiezen,
Waarheen de stroom, de wind ook voer',
Zich nimmer uit het oog verliezen,
En letten op elkanders roer;
Als eik en klijf, in bangen nood,
Elkanders steun en vast vertrouwen,
Een grondsteun, waarop beiden bouwen,
Een die niet wegzinkt bij den dood;
| |
| |
Wie, ouders! kan dan 't heil bezingen,
Dat u omlaag te beurte viel:
Die liefde van uw lievelingen,
Met u één hart, met u één ziel?
De Heer van loghem heeft ons, door dezen bundel, geroerd, vermaakt en gesticht. |
|