| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel. IIIde Stuk. Bevattende de Boeken van Job, de Psalmen, de Spreuken van Salomo, den Prediker, en het Hooglied. Uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 1820. In gr. 4to. 257 Bl. f 6-12-:
De Hoogleeraar van der palm heeft allen, die naar de voortzetting van dit zijn gewigtig Bijbelwerk verlangden, door den spoed der uitgave van dit derde Stuk van hetzelve, op nieuw verpligt; en zij zullen ongetwijfeld allen, als zij, na voleindigd onderzoek, bevonden zullen hebben, dat de spoed aan de bearbeiding in geen opzigt nadeelig is geweest, zijn Hoogeerw., met Recensent, voor denzelven regt hartelijk dankzeggen. In allen deele toch kan deze, na zulk onderzoek, getuigen, dat dit Stuk, in keurige behandeling, aan de vorigen gelijk is. Ja, welligt zullen velen met dit deel van den arbeid nog beter tevreden zijn, dan met het vroegere. Wij bedoelen hier vooral die genen, die, van weinig hulpmiddelen, om den Bijbel te verstaan, gebruik kunnende maken, zich tot hiertoe alleen, of schier alleen, met de gewone vertaling behelpen moesten. Voor zulken toch is die vertaling, in het nu uitgegeven gedeelte des Bijbels, op zeer veel meer plaatsen onverstaanbaar, dan in het vorige; en dus moet hun genoegen, van schier al dit onverstaanbare nu verstaanbaar gemaakt en duidelijk opgehelderd te zien, in evenredigheid grooter zijn. Zij mogten voorheen de gezegde vertaling, ook in de geschiedkundige boeken, hier en daar moeijelijk en duister vinden; over het geheel lieten dezen zich toch lezen en verstaan. Maar wat was hun, voor een groot deel, het boek van job, in die vertaling, anders, dan een raadselboek? En hoeveel was er, in de spreuken van
| |
| |
salomo en den prediker, over welks onverstaanbaarheid zij de schouders moesten ophalen! Dat zij thans den Bijbel van den Heer van der palm in de hand nemen, en zij zullen slechts zeer zelden op iets stooten, waarvan zij den zin, vooral met behulp der Aanteekeningen, niet terstond en gemakkelijk bevatten; terwijl zij tevens het geheele doel en redebeleid der Schrijveren, en den zamenhang hunner schriften, waar die bestaat, duidelijk zullen zien aangewezen. Dat, op sommige, hoewel weinige, plaatsen, vooral in de spreuken en den prediker, nog iets duisters overblijft, is niet den hooggeleerden Overzetter, maar den oorspronkelijken, waarschijnlijk bedorvenen en onverstaanbaren, tekst, die naauwelijks gissingen omtrent den waren zin toelaat, te wijten. Dit is, bij voorbeeld, het geval omtrent spr. XXVI:10 en XXVII:16, over wier onzekere en allermoeijelijkste vertaling zich voorheen de Hoogleeraar muntinghe, met anderen, zoowel als de Heer van der palm thans, bijzonderlijk hebben uitgelaten. Zoo ook pred. III:11, (Hij heeft ieder ding schoon gemaakt, enz.) waarvan de Heer van der palm zegt: ‘De ware zin van dit duister vers zal misschien wel onder de onopgeloste vraagstukken blijven.’ Deze en weinige andere plaatsen dan uitgenomen, is nu schier alles volkomen helder geworden, en kan nu elk, met dubbele vrucht en genoegen, dit gedeelte des Bijbels, nevens de psalmen voor hart en verstand het gewigtigste van het gansche O.V., lezen, omdat hij het verstaat. - Een zelfde licht is verspreid over de laatstgemelden, hoewel daarover mindere duisterheid zweefde. En wat het hooglied betreft: indien over de zamenstelling van den bundel der boeken des Ouden Verbonds alsnog te handelen viel, en wij daarover ons
gevoelen hadden te zeggen, zouden wij gewis niet raden, om het in denzelven op te nemen; doch wie zich aan dit Lied stoot, leze des Hoogleeraars opgaaf van deszelfs inhoud, en zijne doorloopende aanmerkingen daarover, en hij zal het (daaraan twijfelen wij niet) zich in een
| |
| |
veel gunstiger licht voorgesteld zien, dan hij misschien immer vermoedde, dat het kon worden, en er zich dus mede bevredigen; schoon hij het daarom zijnen aankomenden kinderen nog niet bijzonder ter lezing zal aanbevelen. - Men heeft dus weder allezins reden, om van des Hoogleeraars arbeid voldaan te zijn. - Verlangt men nu ook thans, gelijk in ons verslag van de twee vorige Stukken, vermelding van een en ander bijzonders, waaruit men de verbetering der hier gegevene vertaling, boven de oude, eenigzins kan leeren schatten; wij moeten verklaren, dat wij verlegen zijn, om, uit talloos vele proeven, eenigen uit te kiezen. De volgenden mogen echter dienen. - Job IV:18 lezen wij, in de oude vertaling: hoewel hij in zijne engelen klaarheid gesteld heeft. Hier heet het: en in zijne engelen merkt hij feilen. - Hoofdst. V:2. wordt: den dwazen brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechten, vervangen door: een dwaas is het, dien het verdriet verteert, en een onverstandige, dien het ongeduld doodt. - Het 7de vers zegt: de mensch wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. Hier luidt het: verhardt de mensch zich zelf in 't kwade, straks vliegen de bliksemstralen hoog boven hem. - Hoofdst. VI:13, 14 staat: Is dan mijne hulpe niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven? Aan hem, die versmolten is, zoude van zijnen vriend weldadigheid geschieden, ofte hij zoude de vreeze des Almagtigen verlaten. Hiervoor geeft ons van der palm: Moet dan, omdat ik hulpeloos ben, 't gezond verstand mij ook verlaten? Hij,
die bezwijkt, zoude bij zijn vriend toch mededoogen vinden, al had hij zelfs de vrees van God verlaten. - Wilt gij iets volstrekt onverstaanbaars, Lezers! uit de oude vertaling? Slaat, tot voorbeeld, job XXXVI:32, 33 op! Daar leest gij: Met handen bedekt hij het licht, en doet aan hetzelve werbod, door de gene, die tusschen door komt. Daarvan verkondigt zijn geklater, (ende) het vee; ook van den opgaanden (damp). Thans luidt dit: Beide handen
| |
| |
bekleedt hij met den bliksem, en geeft hem bevel, wien hij treffen moet, en toont hem aan, wie zijn vriend is, wie de booswicht, tegen wien zijn toorn ontbrandt. - In psalm XL:8. wordt: is van mij geschreven, verwisseld met: is mijn pligt mij voorgeschreven. In spr. XVI:4. wordt: de Heer heeft alles gewrocht om zijns zelfs wil, verbeterd met: de Heer schiep alles, om aan zijnen aanleg te beantwoorden; en in Hoofdst. XXVII:22 wordt: al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper, in het midden van het gestoote graan, verstaanbaar gemaakt, door, voor mortier, vollerskom (wij zouden waschkuip zeggen) en, voor gestoot graan, zemelen (die zeep vervangen) te stellen. - Pred. VII:29. heeft van der palm, voor: God heeft den mensch regt gemaakt, maar zij hebben vele vonden gezocht, - God handelt regt met de menschen, maar zij zoeken vruchteloos de oplossing van vele dingen. - Hier en daar vinden wij de nieuwe vertaling, schoon verstaanbaarder dan de oude, toch niet regt duidelijk, zoo als, bij voorbeeld, job IV:2. wordt hunne zeel niet uit den grond gerukt? en psalm LVIII:10. eer men die doornen voelt, verschroei hij ze. Bij de eerste plaats helpt de aanteekening te regt; maar niet bij de laatste. Misschien is hier kwalijk gedrukt. De vertaling van den Heer muntinghe, van schroeder ontleend, is hier duidelijk: De
heete wind verschroei den struik, terwijl hij bloeit, voor dat men kan zijn doornen voelen, en de korte aanmerking heldert ze fraai op. - De beruchte plaats, job XIX:25-27, (Ik weet, mijn Verlosser leest enz.) luidt bij van der palm: Ik weet, mijn Goël leeft. Hij zal ten laatste voor het stof opstaan. En, nadat dees mijn huid geheel vermolmd zal zijn, dan zal ik, van mijn vleesch ontdaan, God aanschouwen. Dien ik aanschouwen zal mij ten goede, en mijne oogen zien zullen, niet meer (van mij) vervreemd. Hoe smacht het verlangen in mijnen boezem! De Hoogleeraar is van gevoelen, dat deze plaats niet op eene tijdelijke herstelling van job tot vorigen welstand en voorspoed kan worden
| |
| |
t' huis gebragt; maar verklaart zich niet duidelijk, hoe men ze dan, naar zijn oordeel, hebbe op te vatten. Hij zegt alleen, dat het kan uitgelegd worden wegens job's uitzigten in de eeuwigheid, mits men hem daaromtrent geene te heldere kennis toeschrijve; of van zijn vertrouwen, dat God zijne onschuld, al is het na zijnen dood, in het licht stellen, en zijne lasteraars bestraffen zal. Wij voor ons zouden het liefst verstaan van het vertrouwen, dat God hem, nog bij zijn leven, regtvaardigen, en zijne veroordeelaars beschamen zou: want dat job, zoo als de Heer van der palm wil, in alle zijne redenen, de hoop op herstel zou hebben opgegeven, en dat, zoo hij die hoop slechts één oogenblik had kunnen koesteren, hij met zijne vrienden niet in twistgeding zou hebben behoeven te treden, - dit moeten mij verklaren niet te kunnen toestemmen. - Allezins belangrijk is de aanmerking van wijlen h.a. schultens over dezen tekst. Ook gevalt ons diens vertaling beter, en is dezelve minder stroef; schoon wij ze nog wat vloeijender zouden wenschen. Zij verschilt van die van van der palm, in het wezenlijke, daarin, dat hetgeen deze overzet, van mijn vleesch ontdaan, gene vertaald heeft, met dit mijn ligchaam, hetwelk juist het tegendeel uitdrukt. Bij deze gelegenheid moeten wij zeggen, dat, ja wel, als van vertaling de rede is, wij dezelve, zoo veel met ons taaleigen en met duidelijkheid en vloeibaarheid bestaanbaar is, letterlijk verlangen; maar dat wij het letterlijke zouden opofferen, als de zin daardoor duister en de uitdrukking oneigen wordt. Wij zouden dan eene omschrijving gebruiken, en ons naar den aard der taal, waarin wij overbragten, schikken. Wij zouden dan, bij voorbeeld, in plaats van voor het slof opstaan,
liever vertalen door mij in gezondheid herstellen, - voor, als mijn huid geheel vermolmd zal zijn, (hetgeen zeker de eigenaardigste uitdrukking niet is) liever zetten, als mijne ziekte haar hoogste toppunt bereikt zal hebben, - voor, dan zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen, schrijven, dan zal ik, in mijne herstelling tot gezondheid, Gods liefde mijwaarts
| |
| |
erkennen, - voor, mij ten goede, stellen, als mijn vriend, en voor, niet meer van mij vervreemd, als op nieuw mijn weldoener. - Dit (zal men zeggen) is geene vertaling. Wij vragen: wat is dan, psalm XVII:3, mijn heimelijke gangen nagaat, (zoo als van der palm vertaalt) voor, des nachts onderzoek doet?
Wat nu de Aanteekeningen op dit werk betreft: wij moeten daarvan zeggen, dat zij aan die van de vorige Stukken gelijk zijn, en aan het oorspronkelijk ontwerp van den Heer van der palm volkomen beantwoorden. De tekst wordt in dezelven doorgaans wederom zoo duidelijk als kort, en somtijds zeer fraai, uit Oostersche gewoonten en zeden, toegelicht. - Of hier en daar, vooral in het aangeteekende over het boek van job, aan deszelfs Schrijver niet wel eens uitgebreider kundigheden in sommige vakken (de bergwerk- en sterrekunde bij voorbeeld) worden toegedacht, dan men, met grond, aan zijnen leeftijd kan toeschrijven, laten wij in het midden. - De uitdrukking, (in de aant. op job XXXVIII:19.) dat de aarde, met eene altijd gelijke helling, om, in plaats van op, of van, hare as draait, zal wel eene schrijf- of drukfout zijn. - In de aant. op hoogl. I:17 schuilt onbetwistbaar een misslag in het zeggen: ‘het denkbeeld, dat het landmeisje haar groene zitbank, met loof overschaduwd, een zoldering van cederen, en tafelwerk van cipressen zou noemen, is te overdreven’ enz.: want het is niet het landmeisje, maar de minnaar, die in den tekst spreekt. - Bij misslag wordt ook, in de heerlijke beschrijving van het paard, (job XXXIX:23-28.) aanhoudend hij, in plaats van het, gebezigd. - Nu en dan, hoewel schaars, kwam ons weder een woord voor, dat wij dachten door een beter verwisseld te kunnen worden, zoo als job XI:2. woordenkraam, voor snoeverij of gezwets. Hoofdst. XXXIX:6. smarte-kinderen, enz. Ook stieten wij op exempel, rebellie,
rebelleren. Zoo ook, bij herhaling, op het verouderde tien (in het Latijn vimen) voor teen. - In de aant. op spr. XXIII:31. hadden wij de vraag, op wat grond
| |
| |
toch schrijft men thans sonkelen? voorzeker niet gewacht. Ook hadden wij, hier en daar, de afkeuring van sommiger uitleggingen, zoo als in de aantt. op psalm XXIX:3 LXXVIII:9. CLXXVI:4., wel wat leniger gewenscht.
Wij vertrouwen, dat de Hoogleeraar ons deze aanmerkingen ten goede zal houden. En, oordeelen onze Lezers, naar waarheid, dat zij meestal van klein belang zijn, het overtuige hen van de voortreffelijkheid des werks, hetwelk geene stof tot gewigtiger opleverde, en doe hen tevens zien, dat wij hetzelve wederom niet ter loops, maar geheel, opmerkzaam, en al snuffelend, hebben doorgezien. |
|