Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Griekenlands Herrijzenis. Uit het Hoogduitsch van W.T. Krug. 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1821. In gr. 8vo. VI en 20 Bl. f :-6-:
| |
[pagina 493]
| |
peërs, die, zoo zij al de burgerlijke regten dikwijls te kort deden, toch niet onbeschaamdelijk de grenslijn van overheersching en slavernij tusschen alle de leden van het overwinnend en overwonnen Volk durfden trekken, niet alle regten van eigendom den bodem inslaan; en de Fransche Satrapen, (Amsterdam en Rotterdam leerde ze van nabij kennen!) hoe diep bedorven en onbeschaamd zij ook waren, durfden toch zoo openlijk het Volk niet uitzuigen en mishandelen, als een Turksche Pacha, als b.v. een ali van Janina, dagelijks en ongestraft, plagt te doen; en wij gelooven, tot eer der menschheid en eener Christelijke opvoeding, dat zelfs hunne zwarte ziel van een verraad en eene boosheid, zoo als het leven van ali-Pacha die op elke bladzijde biedt, (men zie b.v. bl. 23, 26, 36, 46, 82, 89, 93, 115, 119, 121, enz. enz.) zou terugbeven. Eene aaneenschakeling van gruwelen, moorden, bedriegerijen, plunderingen, en, als het zacht gaat, knevelarijen en onregtvaardigheden vertoont zich hier aan het oog, welke men gaarne voor onwaarheid zou willen verklaren, wanneer dezelve uit eene andere bron kwam. Maar het is de Fransche Consul pouqueville, die sedert 1806 met ali in diplomatische betrekking gestaan, en al dien tijd aan zijn Hof geleefd heeft, die, bij vele van 's mans grootste onmenschelijkheden, gelegenheid had, deszelfs verfoeijelijke daden met zijne honigzoete woorden, tot hemzelven gesproken, te vergelijken. En men denke niet, dat ali Pacha alleen zulk een gedrogt, zulk een geesel der onderdanen, zulk een duivel in menschengedaante was. In de Turksche Anarchie hebben de Pacha's de onbepaaldste volmagt, de onderdanen zoo veel te ontrooven als zij slechts willen, mits zorg dragende, zoo wel den Sultan stiptelijk hunne schatting te betalen, als zich begunstigers aan het Hof, en de Janitsaren tot vriend te behouden. Ook klagen alle reizigers door die schoone gewesten als uit éénen mond: ‘Ach! werden toch deze Paradijzen niet door domme, trage, dweepzieke en schraapzuchtige Turken beheerscht!’ Alle menschenvrienden hebben reeds sedert lang de herleving van Griekenland en Klein-Azië onder hunne vurigste wenschen gerekend, en den Man des Gewelds slechts daarin toegejuicht, dat hij de dwingelanden van Egypte en Syrië verdreef, die nog erger waren dan hij. En nu eindelijk - hetgeen men nimmer had durven hopen - het Grieksche Volk zelve, als met de heilige aandrift zijner Vaderen bezield, de handen aan 't werk slaat, om zich van | |
[pagina 494]
| |
de dwingelandij te bevrijden, het onvervreemdbare regt op zijn eigen land (sedert vierduizend jaren door hen bewoond, en eerst sedert vierhonderd jaren door de Tartaren verdrukt) weder doet gelden, en de drie heiligste belangen der menschen, Godsdienst, Vrijheid en Vaderlandsliefde, aan zijne belangen dienstbaar maakt, - wanneer deszelfs tirannen, in hunne magtelooze woede, zich niet anders weten te wreken, dan door het vermoorden van onschuldigen, ongewapenden, het ophangen van Geestelijken onder hun heilig dienstwerk, en wel (om de maat der beleediging van het Christendom vol te meten) onder het vieren van 's Heilands opstanding, door het schofféren van edele Maagden, die aan de beestachtigheid van het dolle Turksche gemeen op de markt worden prijs gegeven, - wat is dan het gevoel van Europa? van de geheele Christenheid? en welke zijn de daden, waartoe dat gevoel hen geleidt, en geleiden moet? Het antwoord is gereed. Alle de Volken, van de Middellandsche tot de IJszee, van de straat van Gibraltar tot den Kaukasus, nemen het vurigste deel in den opstand der Grieken, en wenschen hun met die stoute, maar edele onderneming geluk. Vrij mogen hunne hoofden, in de onlangs gedrukte oproeping aan de Europesche Christenheid, de diensten vermelden, door hunne voorouders weleer aan de beschaving bewezen: elk waarlijk beschaafd Europeër gevoelt den prijs daarvan, en wenscht, dat eenmaal weder de standaard van het Kruis, het zinnebeeld van deugd, verlichting en ware Godsdienstkennis, op de tinnen van St. Sophia te Konsiantinopel, gelijk thans op het Parthenon te Athene, moge prijken. De welmeenende Schrijver van Griekenlands Herrijzenis spreekt in dien zelfden geest, en komt vrijmoedig, met strenge berisping der Ottomannische dwingelandij, voor zijnen wensch uit, dat de Grieken nog eenmaal een vrij Volk mogen worden. Dit is veel, bij de tegenwoordige Censuur der drukpers in Duitschland; want het verschilt zeer veel, dat de Kabinetten in den wensch der Volken zouden deelen. De opstand der Grieken schijnt ook staatkundige vrijheid ten doel te hebben; zij is (natuurlijk, daar het anders onmogelijk was) bewerkt door een geheim Genootschap; en slaatkundige vrijheid en geheime Genootschappen zijn dingen, die de Duitsche en sommige andere Ministers de koorts van schrik zouden kunnen aanjagen! Daarmede zien zij reeds dat vreesselijke spook voor zich oprijzen, waarmede al hunne willekeur verdwijnen moet: | |
[pagina 495]
| |
invloed des Volks op het Staatsbestuur. Neen! dan liever, veel liever, de Turksche Regering en haar Despotismus behouden! Deze weet ten minste het gezag van den Grooten Heer te doen gelden; en, als deze grondzuil der Maatschappij slechts bewaard blijft, wat ligt er dan aan gelegen, al rust zij ook op het cement van het edelste Christenbloed, op de schedels van jongelingen, op Duitschlands Hoogescholen tot de bloem hunner Natie gevormd, en op de lijken van gemartelde Vrouwen en Maagden? Wat ligt er aan gelegen, al wordt het sombere, wreede Islamismus in de schoonste gewesten van Europa, in het Vaderland van miltiades, leonidas en epaminondas, onherroepelijk gevestigd op de puinhoopen van het geheel verpletterde Christelijke geloof? Wat zegt dit alles? De Grieken zijn immers Rebellen; de Porte eene wettige vaderlijke Regering: (immers ieder Vorst is ipso facto Vader des Volks, al moordt hij als caligula, nero, of filips II.) Weg dan met elk, die twijfelen durft aan de wettigheid van eenige bestaande Magt! Onze Lezers zullen ons hier niet van overdrijving beschuldigen, of ons te gemoet voeren, dat wij den Turkenvrienden gevoelens toeschrijven, die zij nimmer gekoesterd hebben. Men behoeft, om zich te overtuigen, slechts het eerste het beste Nommer van den Oostenrijkschen Opmerker in te zien, van dat schandlibel, waarvan de prulschrijver zich, voor het oog van geheel Europa, dagelijks aan de kaak stelt. Hij trekt niet alleen vuriglijk partij voor de Turken, en verheft hunne voortreffelijke krijgstucht en zachtaardigheid, op een oogenblik, dat zij, zonder onderscheid, mannen, vrouwen en kinderen in Wallachyë vermoorden, en dat land voor eene halve Eeuw lang verwoesten; hij durft de Grieken Revolutionnairen noemen, en hen bedektelijk met de Fransche Jakobijnen in ééne klasse plaatsen, even als ware hier eene Revolutie geen pligt der menschelijkheid, en als werd de rol der Fransche Jakobijnen niet juist door de Turken gespeeld! - Doch wij vertoeven reeds te lang bij dien eilendeling, die zijne achting bij Europa voor geld of Vorstengunst wegwerpt. Het is slechts te beklagen, dat het Oostenrijksche Kabinet (want van den goedhartigen, door zijne onderdanen beminden Keizer spreken wij niet) zulk eene verkeerde staatkunde omhelst, van de niemand beleedigende Napolitanen met geweld in de oude boeijen te klinken (en die boeijen nog te verzwaren); terwijl het de Turken op zijne grenzen de hemeltergendste gruwelen laat | |
[pagina 496]
| |
plegen, die ook Oostenrijk (in zoo verre het aanspraak maakt op den naam eener Christen-Mogendheid) op het grievendst beleedigen, en de schiterendste voldoening en herstelling eischen. Het aanroeren van dit punt brengt ons op krug terug. Deze goede Schrijver verwacht voor de Grieken iets goeds van het Heilig Verbond..... In de woorden der oorkonde schijnt wel zoo iets te liggen; ten minste maakten goedhartige, welmeenende menschen het daaruit op: maar de menschenkenner heeft reeds sedert jaren lang in staatkundige zaken de letter van den geest leeren onderscheiden. - Krug durft niet beslissen, of de Grieken zullen zegevieren. Wij even min. Vooral is de zaak dàn hagchelijk, wanneer het der versoeijelijke staatkunde gelukt, om, onder schijn van vredelievendheid, met het te regt vertoornde Rusland de zaak te bemiddelen, en door beloften of bedreigingen het wraakzwaard der Geregtigheid in de schede te houden. Dan zullen misschien eenmaal - want de zaak is nu te verre gekomen, om met onderwerping te volstaan - Europa's Volken, met diepe deernis, terwijl hunne Regeringen hunne verontwaardiging breidelen, het overschot van het edelste Volk des Aardbodems dezelfde partij zien kiezen, die eenmaal onze groote Vaderen wilden omhelzen: met vrouwen en kinderen scheep gaan, om in een ander, herbergzamer Werelddeel voor zich eene schuilplaats te zoeken. En dan moge de negentiende Eeuw blozen voor de zestiende, dat in haar geene elizabeth, geen hendrik de vierde gevonden wordt; - terwijl de Archipel alsdan, tot eene geslotene Zee gemaakt, gelijk die van China en Japan, de baatzuchtige Kabinetten te laat hunne ellendige staatkunde, en het verraden van een bevriend Volk, om met Barbaren te heulen, zal doen berouwen. Wanneer wij de dienstvaardigheid, waarmede de Engelsche Regering aan den beul zijner onderdanen, ali-Pacha, Parga heeft ingeruimd, waarop hij geen regt had, en waarvan de inboorlingen zoo vurig verlangden, in de graven hunner Vaderen te rusten, (zie No. 2, bl. 140.) - wanneer wij deze handelwijze vergelijken met het onlangs in de nieuwspapieren vermelde verbod, om krijgsbehoeften aan de brave opstandelingen te verkoopen, zoo bloedt ons het hart, en wij zien duidelijk, dat de val des Geweldenaars de wettige Regeringen nog weinig vorderingen in eene rondborstige, onbekrompene, echt zedelijke staatkunde heeft doen maken. | |
[pagina 497]
| |
Wat de twee boekjes elk op zichzelve betreft, No. 1 is wèl, doch oppervlakkig geschreven, en had wel iets uitgebreider kunnen zijn. No. 2. bevat vele daadzaken; de Heer pouqueville, reeds vroeger als een kundig en niet onbevallig Schrijver bekendGa naar voetnoot(*), is somtijds wel wat heel bloemrijk; en, hoe zwart ook ali-Pacha zij, wij gelooven, dat hij hem nog zwarter heeft zoeken te maken dan hij is; ten minste zijn sommige zijner aanspraken, met het oogmerk om te misleiden gehouden, ons voor eenen ruwen Despoot uit Epirus wat al te kunstig voorgekomen. Voorts heeft deze Vizier, die nu, door den nood gedrongen, tot de partij der Grieken schijnt over te hellen, zelf tegen onschuldige Grieken een voorspel vertoond van den Paaschmoord te Konstantinopel: ook hij heeft op Paaschdag 1798 te Lukovo de Christenen onvoorziens overvallen, en de kerk tot een moordtooneel gemaakt, alleen om zijner toomelooze heerschzucht bot te vieren. Veertien personen werden daarbij (onder anderen) aan eenen boom opgehangen (bl. 46). De Sulioten, die met onbezweken' moed voor hunne haardstee en altaren streden, werden voor die verdediging met de vreesselijkste martelingen ter dood gebragt, zelfs kinderen van tien, elf en veertien jaren (bl. 63). Hij laat menschen in de kooijen van tijgers, in ketels met kokende olie werpen, en voor den mond van 't kanon binden, (indien hier ook geene overdrijving plaats hebbe, bl. 93. Noot.) De moord der inwoners van Kordiki, die, vele jaren geleden, ali's moeder en zuster beleedigd hadden, was verschrikkelijk, en getuigt van een duivelsch gemoed, bij de zuster zoo wel als bij den broeder, (bl. 117 en verv.) Doch ali bezit staatkunde, dat is: de kunst van veinzen en liegen; hij heeft veel gelds bijeengeschraapt, door den grondregel van het Turksche Staatsregt, dat de Groote Heer, of zijn plaatsbekleeder, erfgenaam van alle hunne onderdanen zijn, letterlijk in uitoefening te brengen. Is het dan te verwonderen, dat hij verdedigers, ja zelfs nog lofredenaars vindt? Het afbeeldsel van dezen man des bloeds, met eene soort van kaartje van Epirus (niet Epire, gelijk hier altijd staat) onder hetzelve, vindt men vóór den titel. |
|