| |
Poëzij van Mr. Isaac da Costa. Iste Deel. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1821. In gr. 8vo. 190 Bl. f 3-12-:
Hoe een bilderdijk, en da costa op zijn spoor, ook somtijds tegen onze eeuw en leeftijd uitvaren, zijzelve strekken ons tot nieuwe en bijzondere voorwerpen, om ons in deze eeuw en het geboortelot, dat ons in dezelve plaatste, des te meer te verheugen. De laatste is een Jood; en het is bekend genoeg, hoe, in weerwil der natuurlijke schranderheid van deze natie, slechts zeer enkelen onder dezelve de wetenschap en kunst tot het voorwerp eener ijverige bejaging stellen. Da costa echter treedt, met dezen dichtbundel, op, als een uitnemend waardig priester van beide, en zulks in den jeugdigen leeftijd van even drieëntwintig jaren.
| |
| |
Nog meer: men acht het oude Israël doorgaans evenzeer gedaald in adel van denkwijze en hemelsgezindheid, als in ware beschaving; en hier treedt een jongeling uit dat geslacht voor ons op, doorgloeid van de verhevenste gevoelens, zijne lier bij uitsluiting aan ernstige, grootsche of zachte gevoelens der menschelijkheid wijdende, zonder bijna te dulden, dat men de behandeling van eene mindere stof poëtisch noeme. Wien zou zulk een verschijnsel niet verrukken? Welk gevoelig beoordeelaar schroomt hier het verwijt, dikwijls weinig te pas herhaald, dat hij, als zoodanig, met den persoon, en zelfs met zijne bijzondere denkwijze, niets te doen heeft? Hoe veel eer beaamt hij de woorden van onzen zanger, in de voorrede, niet? ‘Bij de tokkeling der dichterlijke lier openbaren zich de diepste verborgenheden van het hart; en zoo staan des Dichters persoonlijke gevoelens aan de kennis van het Algemeen, aan hetwelk hij de uitvloeisels zijner aandoeningen, tot voorwerpen van kunst geworden, mededeelt, oneindig meer dan die van eenig ander Schrijver bloot.’ Er bijvoegende: ‘Misschien geldt dit inzonderheid van dezen bundel.’
Ja, da costa! gij ten minste dicht uit het hart; en dat hart is ons eerbiedwaardig. Uwe godsdienstige gevoelens zelve, op zoo vele plaatsen doorstralende, schijnen ons geenszins ontaard van den zuiveren geest, die uit de oude Proseten spreekt; en, schoon het ons bijna bevreemdt, dat men, zoo denkende en onder Christenen verkeerende, niet reeds een Christen is, met welgevallen echter zien wij die geestdristige gehechtheid aan uw volk, het oude volk van God, hoezeer dan ook vervallen van de heerlijke beloften en in allen opzigte diep gedaald.
Maar, zoo opregt en hartelijk deze onze betuigingen zijn, zoo weinig willen ons echter andere gedeelten van deze voorrede, en verscheidene dichtregels, daarmede overeenstemmende, regt behagen. Wij bedoelen, namelijk, die herhaalde vermelding van eene andere dan de thans gewone denkwijze, dat uitvaren tegen godsdienst- en maatschappij-verwoestende gevoelens van den dag, welke misschien nergens in ons land, ten minste meer dan op andere tijden, bestaan; waarbij wij, al ware het ook al veel erger met een en ander gesteld, nog altijd aan den Proseet zouden denken, die meende, dat hij alleen zuiver van asgoderij was gebleven, schoon er nog vele duizende waren, die hunne knien voor den Baäl niet hadden
| |
| |
gebogen. Dit is de geest der nederigheid en liefde even zoo min als die der waarheid. Ja, het kan bijna niet missen, of, dit verschil willende staven, vervalt men zelve tot uitersten. Is het toch geen uiterste, wanneer da costa zich tegen de verdraagzaamheid, als tegen een wanbegrip en ondeugd, uitlaat; da costa, die, als Jood, de onverdraagzaamheid en vervolgzucht natuurlijk diep versoeijen en verwenschen moest, en daarentegen de zachte en verstandige denkwijze zegenen, welke onze vaderen eenmaal bewoog, om zijne verjaagde stamgenooten gastvrij op te nemen en regtvaardiger dan ergens elders te behandelen? Ja, gewis is dit een uiterste; gelijk het een ander uiterste was, dat men het woord verdraagzaam reeds als eene aanmatiging beschouwde, daar niemand, bij gelijk regt van allen op eene vrije godsdienstige denkwijze, iets te dulden of te verdragen, met andere woorden, iets met eens anders denkwijze te stellen had. Integendeel, het valt mij moeijelijk, de dwaling te zien huldigen, het ongeluk in tijd of eenwigheid door mijne medemenschen te zien tegensnellen; maar de verdraagzaamheid leert mij, hen daarom, bij onschuld van den wil, (dien ik trouwens maar zelden kan beoordeelen en mag ontkennen) noch te verachten noch te vervolgen, maar hun hun menschenregt, met liefde, te laten wedervaren. En deze handelwijze schijnt mij toe op waarheid en deugd te berusten. In zoo verre, echter, eene en andere der genoemde scherpe aanmerkingen da costa's stamgenooten in het bijzonder mogten betressen, van welke somtijds beweerd wordt, dat velen noch de verwachting des beloofden Verlossers, noch het verbindende en Goddelijke van Mozes bijplegtige wet meer zouden aannemen, willen wij ons gaarne voor onbevoegde regters verklaren.
Dan, genoeg, en misschien reeds meer, van deze algemeene aanmerkingen!
Onmiddellijk op den titel, met een keurig vignet van bilderdijk's kunstrijke hand voorzien, volgt eene soort van opdragt: Aan mijn Vader, vol van teedere en eerbiedige gevoelens; daarna de prozaïsche voorrede, ons reeds bekend; en nu, na eene voorafspraak bij de voorlezing, Des Dichters Lotbestemming, een zeer sraai stuk, vol geestdrist en hooggestemd gevoel ten aanzien der waarde en bestemming van den dichter. Het draagt die nogtans wat somber voor; en vele vrolijke zangers, als anacreon, voltaire, wieland,
| |
| |
en onze loots, zouden daarbij welhaast schijnen of geene dichters, of althans uitzonderingen op den regel te moeten heeten.
Het natuurlijk verband van Wijsbegeerte en Dichtkunst is geen minder belangrijk, stout en schoon dichtstuk. Wij verstonden hetzelve te gemakkelijker, en waren in staat het in eenen gezonden zin op te vatten en volkomen regt te doen, nadat wij, pas onlangs, bilderdijk's verhandeling over het verschil, zoo wij meenen, tusschen geestdrift en dweeperij hebben gelezen, waarin het gevoel voorkomt, als berustende op een verstandig inzigt, schoon ingewikkeld en als 't ware buiten ons eigen weten. Op deze wijze toch behoeven wij niet te vreezen voor eene blinde aandrift; gelijk wij, van den anderen kant, gaarne zullen toegeven, dat eene redenering en bespiegeling, die buiten het hart omgaat en de natuurlijke beseffens tegenspreekt, van weinig waarde, ja gevaarlijk in hare werking is. Genoemde groote man maakt zich regt verdienstelijk door de opheldering van begrippen, die, daar zoo heengeworpen, dikwijls al te zonderling schijnen, maar op deze wijze beproefd en wederlegd, of nuttig aangewend, zoo al niet volkomen omhelsd kunnen worden.
Ines de Castro, bestaande in eene zamenspraak tusschen Don Pedro en de Rei, als eene proef van tooneelpoëzij in den smaak der Ouden, geschikt om voorgedragen te worden in het Genootschap voor uiterlijke Welsprekendheid.
Nu volgen, onder den afzonderlijken titel van Losse Gedichten, vooreerst:
Aan Bilderdijk; een stuk, zoo vol van vuur en de allerkrachtigste uitdrukking van dankbaarheid, bewondering en verkleefdheid, dat niemand behoeft te vragen, of het welgemeende hartetaal zij, maar elk veeleer onwillekeurig met cicero zegt: pectus est quod disertos facit. Dan, kon het dus ook wel missen, of dat zonderlinge, en in deze zonderlingheid hevige, welk de leer van bilderdijk dikwijls onderscheidt, moest hier vooral in bescherming genomen, en, als 't ware, als een moedige kamp van het licht tegen de duisternis dezer eeuw worden voorgesteld? Wij vertrouwen, dat jaren en ondervinding dezen gloed der partijdigheid bij den Heer da costa wel zullen bekoelen, en dat er niet dan goeds van zijns vriends stoute sprongen in het letterperk zal achterblijven.
| |
| |
Alexanders Zegefeest, naar het Engelsch van dryden, is uitmuntend geversisieerd.
Israël.
Ja! duldt, vertrouwt, volhardt in 't hopen!
Mijn broeders van 't verkoren zaad!
Wiens naam geen eeuwen konden slopen,
Wiens heil'ge glorie nooit vergaat!
Vernielt der Ongodisten lagen!
Beschaamt de pogingen der hel!
Verfoeit de koelheid onzer dagen!
Gij zijt het kroost van Israël!
Gij voert dat heilig bloed in de aderen,
Met wien de Heer verbonden sloot,
En, hoe vervallen van uw Vaderen,
Nog zijt gij door uw afkomst groot!
U noemde God Zijn Uitverkoren,
Zijn volk, Zijn deel, Zijn schat op aard,
Zijn lieveling, Zijn Eerstgeboren.....
O! worden we eens dien heilnaam waard!
O droef verneêrden, diep verslagen!
Gij hebt gezondigd - lijdt en boet!
Herwint in zure ballingsdagen
Het wettig erfdeel van uw bloed!
Gods voorgebaanden weg verliet ge;
Thands zwerft ge, vreemden, de aarde rond!
Zijn vaderlijke hand verstiet ge;
Thands zijt gij hulploos telken stond!
Vervnld is 't wraakwoord der proseten;
Vertrapt, de kroon van onze kruin;
Onze eer en roem en rang, vergeten;
Het Godlijk koninkrijk, in puin!
Wij, keurlingen der keurelingen,
Wij, thands der volken smaad en spot!
Bloot voor des minsten woestaarts dwingen,
Wij, onderdanen eens - van God!
| |
| |
Ach! wat kan redden, wat kan troosten,
Daar God ons uit Zijn erf verbant?
Wat bleef ons van dat heerlijk Oosten,
Ons waar, ons éénig Vaderland!
Ver van de beenders zijner Vaderen
Verkwijnt het kroost van Abraham!
Zijn bloed, verbasterd in onze aderen,
Kruipt door een uitgedorden stam!
Verlosser! Vader! ô! zie neder!
Ontferm u onzer! schenk genâ!
Geef Isrel aan zich zelven weder,
Of, dat zijn droeve naam verga!
Neen! neen! de wenteling der eeuwen
Verzwolg niet onze hoop op U!
Wij zijn het volk nog der Hebreeuwen,
Gij, der Hebreeuwen God - ook nu!
Ja! Uw Messias gaat verschijnen,
En onze boeien zijn geslaakt!
Uws gramschaps nevels gaan verdwijnen,
De dag van onze glorie naakt!
Van achter de aardsche jammerwolken
Verrijst een Goddelijke gloed!
Juich, Israël! en jubelt, volken!
Uw' Vorst, uw' Redder te gemoet!
Brul, leeuw van Juda! brul Hem tegen,
Hem, in wier (wiens) naadring gij herleeft!
En, nageslacht van Adam! zegen
Die u der Englen rang hergeeft!
Verkondt hem, donders uit den hoogen!
Buigt, bergen, buigt de ontsteide kruin!
En stort, verfoeilijk rijk der Logen!
Op ons bazuingeschal in puin!
Zie daar der eeuwen heilverwachting!
Zie daar de hoop van Israël!
De prijs van lijden en verachting!
De borstweer voor den wrok der hel!
Die hoop te leven, die te sterven,
Is pligt, is vreugde, is heilgenot!
| |
| |
Eer dat die onze ziel zou derven,
Vernietig' haar de hand van God!
Wat dan, verwaten duisterlingen,
Op uw rampzaal'ge wijsheid trotsch!
Vermeet gij u hun op te dringen,
Die uitzien naar den heilbô Gods?
Wat preêkt ge, oproer'gen, over de aarde
Een nietige verdraagzaamheid?
Zij heeft voor 't Joodsche hart geen waarde,
Dat op een andre redding beidt!
O! wat uw waan ons durft beloven,
Ten prijs van 't heiligst zielsgevoel,
(Dat kracht noch list ooit uit zal doven)
Is ons zoo vloekbaar als uw doel!
De vlam der Inquisitievuren,
Ja, heel een werelds bittre hoon,
Is eindloos beter te verduren,
Dan weldaân, door u aangeboôn!
De tijden naadren van Verlichting,
De tijden naadren van herstel!
Die van de blijde Godsrijkstichting,
Die van de nederlaag der hel!
Het vonnis wordt weldra geslagen,
Wie heerlijk zijn moet, wie veracht:
De philosophen dezer dagen,
Of Jacobs lijdend nageslacht!
Wij hebben gemeend den lezer geen' grooter' dienst te kunnen doen, dan met de overschrijving van dit geheele, uitmuntende stuk. Het leert ons den man, in ééns, beter kennen, dan tweemaal zoo vele bladzijden beoordeeling. Ondertusschen doelt het woord verdraagzaamheid hier, zoo het schijnt, op de poging, om allen onderscheid tusschen Jood en niet-Jood weg te nemen; en is misschien de Heer da costa even zoo min in zijn' schik met aanbod en genot des vollen burgerregts in onze Christelijke staten, als inzonderheid met dezulken zijner geloofsgenooten, die, om dit overal te verkrijgen, wel gaarne het kenmerkende hunner leer en praktijk zouden opgeven.
| |
| |
Eenzaamheid. Geestdrift. Aan een Dichter in zijne ballingschap. Deze drie stukken zijn uit het Fransch van lamartine vertaald, of liever voortreffelijk, en het schoone oorspronkelijke volkomen waardig, in onze rijkere taal overgebragt. Trouwens, in een Opschrift dezer navolgingen, achter dezelve geplaatst, zegt de Dichter zeer nederig aan lamartine:
Aan U, en Hollands taal (niet mij) is 't dan te danken,
Vindt hier mijn dichtmaat geen rechtschapen boezems koel!
U, die het denkbeeld schiept, zoo treffend, zoo verheven;
Haar, die den uitdruk leent, dat grootsche denkbeeld waard!
U, die in 't Westersch lied des Oostens ziel doet leven;
Haar, van haar afkomst uit dat Oosten niet ontaard!
Den Heere Imanuel Capadose, bij het afsterven zijner Echtgenoote. Gevoelig en godvruchtig!
Eurydice.
Herhaal, mijn lier, herhaal den zang,
Dien eenmaal Orpheus zong,
Den toon, dien 't klemmendst zielverdriet
Hem uit den boezem wrong! enz.
is zoo rijk en gelukkig in vinding, als treffelijk uitgevoerd.
De Traan. Het Engelsch van Lord byron van zeer verre gevolgd. Zeer treffende gedachten voorzeker! Doch zou het waar zijn?
Wie door een mond ooit werd bedrogen,
Die een geveinsden glimlach plooit,
Een traan! .... een traan misleidde nooit!
Klinkt ook het vijandlijke lijk niet een weinig onaangenaam?
De Hollandsche Poëzij.
Bloeit, Hollands taal en poëzij!
Vlecht Deugd en Godsdienst palmen!
Doet door uw stoute harmonij
Den toon der Wijsheid galmen!
| |
| |
En als, bij 't jammerlijkst verval,
Geen plek op de aarde wezen zal,
Voor Schoon- of Waarheid veilig;
Dan nog blijv' beider naam en macht
Tot aan het laatste nageslacht
Op Neêrlands Zangberg heilig!
De zesde December. Ter verjaring van ... Waterloo.
Gevoel. Voorafspraak. Het Genie. Deze twee of drie laatste stukken zijn wederom geheel uit 's Dichters ziel geschept en meesterlijk bewerkt.
In het Album van Mr. J. de Vries. Waarheid, naar het Hoogduitsch van müllner. Zucht ten Hemel, naar het Portugeesch van camoens. Grafschrift. Deze zijn kleine, maar zeer verdienstelijke stukjes.
Het Heldenpleit, naar het Latijn van ovidius, besluit den bundel op gansch geene onwaardige wijze.
Zoo hebben wij dan het boekdeel doorloopen, dat, volgens belofte, al spoedig door nog één zal gevolgd worden. Maar naauwelijks hebben wij iets tot staving van onzen lof der poëzij gezegd, en nog minder berispende aanmerkingen, om dien lof te temperen, op dezelve gemaakt. Wat het eerste betreft, ons gevoel pleegt hier de gewone gids te zijn; en wanneer ons, bij nader inzien, blijkt, dat de denkbeelden geregeld en belangrijk, de woorden en beelden welgekozen, de prozastijl natuurlijk en goed, en het vers daarenboven harmonisch en naar den aard der onderwerpen wel geschikt, ja berekend is het bedoelde krachtig uit te drukken, dan vragen wij naar niets meer, maar zetten ons: bene! bene! van ganscher harte op het boek. De Heer da costa, nu, voldoet in eene bijzondere mate aan deze vorderingen. Zelden, hoogstzelden kwam ons iets voor, dat eenigzins gewrongen of zwak mogt heeten. Doch, wat aangaat het opsporen en uitkippen van dit min voldoende, zulks zou spoedig naar vitterije kunnen gelijken. En ook, wie ooit de hand aan de dichterlijke lier geslagen heeft, en oor en ziel voor poëzij bezit, weet niet, dat somtijds iets opgeofferd en over het hoofd gezien moet worden? Ja, al ware het ook, dat wij eene enkele plaats waarlijk hadden verbeterd, welk een schrale roem zou dit zijn! En echter wierp hij welligt, in het oog des onkundigen, eene schaduw op de verdienste van den voortreffelijken, oud-Israël niet onwaardigen zanger, dien
| |
| |
wij in allen opzigte, en bijzonder ook in de liefde, meer heil toebidden, dan hij, naar zijne lotbestemming, welligt durft hopen. Levere ons bilderdijk meer zulke kweekelingen! |
|