Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Scheepvaart in den Atlantischen Oceaan, ten bewijze van de bekendheid van Amerika, en van het Kompas in de oudste tijden; benevens het eigen berigt van Christoffel Columbus over zijne eerste Reize. Door den Heere Deuber, Doctor en Professor te Bamberg. Naar het Hoogduitsch. Te Rotterdam, bij B. Schuuring. In gr. 8vo. XXII en 169 Bl. f 2-:-:De tamelijk breedvoerige titel drukt den inhoud des werks genoegzaam uit. Hetzelve bevat wezenlijk eene beknopte Geschiedenis der Scheepvaart in den Atlantischen Oceaan, in de oudste tijden, en zelfs de mythische verhalen wegens het eiland Atlantis van plato, of liever van de Egyptische Priesters, volgens het verhaal van solon, de zeetogten der Egyptendren, Pheniciërs, Grieken, Karthagers en Romeinen aan gene zijde der Zuilen van herkules, die der Noormannen naar Groenland en Winland (Terreneuve, Nieuw-Engeland?), der Galen of inwoners van Wales naar Noordamerika, der Arabieren uit Portugal, der Portugezen onder martin behem en anderen, der Ooster-Aziaten, met name der Chinezen, naar de Westkust van Amerika; ontwikkelt vervolgens de opgegevene daadzaken een weinig nader; tracht de tegenbedenkingen te ontzenuwen, en eindigt met een merkwaardig officieel verslag wegens de reis van columbus. Wij erkennen gaarne in den Heer deuber geleerdheid en schranderheid; doch het komt ons voor, dat hij zich niet heeft ter neêrgezet, om te | |
[pagina 471]
| |
onderzoeken, of Amerika werkelijk reeds vóór columbus bekend was, maar dat dit zijn lievelingsgevoelen is, hetwelk hij op alle mogelijke wijzen zoekt te verdedigen, en daartoe alles aanneemt en welkom vindt, wat eenigermate tot bevestiging daarvan kan strekken, zonder behoorlijke kritiek van somtijds zeer gewaagde stellingen en min waarschijnlijke verhalen. Wij zouden dit door vele proeven kunnen staven, waarvan wij hier slechts eenige aanvoeren. Vooreerst heeft het verhaal wegens het eiland Atlantis vrij wat blijken van eene wijsgeerige mythe te zijn. Immers, behalve de eenvoudige opgave in den Timéus, (die echter ook, wegens de veroveringen der Atlantiden in Europa, en derzelver overwinning door de oude Atheners, zeer verdacht, en als een compliment aan solon's en plato's medeburgers voorkomt) vinden wij eene uitvoerige schildering van dit eiland in den Kritias, die onmogelijk uit zulk eene grijze oudheid (vóór den vloed van deukalion en pyrrha, ja, volgens den Kritias, sedert 9000 jaren) door de Egyptische Priesters kan bewaard zijn, en dus als eene verziering des Dichters moet aangemerkt worden, naar ons inzien gelijk staande met verscheidene mythische verhalen in zijne Zamenspraken, die even min grond hebben. (Waarom toch zou de levendige verbeelding der Grieken niet even zoo wel verzierde landen hebben kunnen scheppen, als b.v. in latere tijden de Utopia, het land der Sevarambes, e.a.m.?) Het gevoelen van den Spaanschen reiziger, die zijnen naam onder dien van ali-bey verbergt, en de Atlantis voor het Noorderdeel van Afrika, tusschen de Middellandsche, Atlantische Zee en de Woestijn Zara, toen nog een water, verklaart, komt met den naam des lands, en de daarvan verhaalde feiten, zeer goed, doch met de beschrijving van plato, en deszelfs gezegde, dat het vergaan is, zeer slecht overeen. - Dat de Egyptenaars een zeevarend Volk waren, kan, na de ontdekking der afbeeldingen van hunne waterstrijden door de Fransche Geleerden, niet ontkend worden; doch of juist de Mid- | |
[pagina 472]
| |
dellandsche Zee het tooneel hunner zeetogten was, mogen wij in twijfel trekken. De gemelde afbeeldingen behooren alle in Opper-Egypte thuis, en wijzen op de Roode Zee, langs welke ook de hoogstwaarschijnlijke gemeenschap met Indië kon plaats hebben. Was de Middellandsche Zee niet de eigendom van Typhon, en alle vaart op dezelve onheilig en verboden? Althans men zal, dunkt ons, vóór psamautichus (en dus lang na den onderstelden ondergang der Atlantis) vergeefs naar bewijzen van Egyptische scheepstogten ten Noorden van hun land zoeken. De overkomst van enkele vlugtelingen, zoo als cekrops, danaus e.a., bewijst hieromtrent niets. - Nog duidelijker, dan de overleveringen of verdichtselen wegens de Atlantis, schijnt eene zeer merkwaardige plaats van aelianus op de Atlantis te doelen, die de Heer deuber ook bijgebragt heeft. Het is eigenlijk eene aanhaling uit den beroemden (thans verlorenen) Geschiedschrijver theopompus, die den Halfgod silenus doet verhalen, dat er ‘buiten Europa, Azia en Afrika een groot vast land bestaat, van eene oneindige (onbepaalbare) grootte, waarin zich twee groote staten bevinden; een' vreedzamen en godsdienstigen, waarin men de vruchten zonder ploeg of runderen uit den grond haalt; een' zeer strijdbaren, die altijd oorlog voert, en die eene menigte Volken aan zich onderworpen heeft, en zoo veel goud en zilver bezit, dat het goud bij hen minder geschat wordt, dan het ijzer bij ons.’ Treffend is hier zekerlijk de overeenkomst met de later ontdekte Peruanen en Mexikanen, met het gebrek aan huisdieren, en den onbeschrijfelijken overvloed van edele metalen in de Nieuwe Wereld ten tijde der ontdekking; doch moeten wij dezelve wel aan het geval toeschrijven, wanneer wij in 't oog houden, 1.) dat de Mexikanen en Peruanen zeer veel jonger zijn, dan de leeftijd van theopompus (300 jaren vóór C.G.) De oudste Mexikanen, de Tulteken, dagteekenden zich (in zoo verre men op dergelijke overleveringen kan staat maken) eerst 600 jaren vóór C.G.; de | |
[pagina 473]
| |
latere Mexikanen, of Azteken, eerst uit de twaalfde of dertiende Eeuw, en de Peruanen kunnen, volgens de opgave hunner Koningen bij garcilasso, ook niet wel hooger dan tot de twaalfde Eeuw opklimmen, zoodat al het vroeger verhaalde, 't geen op hen schijnt te slaan, niet wel anders, dan als eene vinding kan worden aangemerkt, te meer 2.) daar in dit verhaal zoo vele ongerijmdheden en blijkbare fabelen voorkomen, die alles verdacht maken; b.v. dat de inwoners dier nieuwe wereld bij de dubbele lengte van andere menschen ook een' dubbel zoo langen leeftijd voegen; dat het strijdbare Volk wel door steenen of hout, maar niet door ijzer te wonden is; dat zich aan het einde dier wereld een donkere afgrond bevindt, in welken zich de twee rivieren der vreugde en der droefheid storten: wie van de vrucht eet, aan de boorden des droefheidstrooms groeijende, versmelt gedurende zijn' verderen leeftijd in tranen; wie van den boom der vreugde proeft, vergeet alle vorig verdriet, keert (zoo hij reeds oud is) tot den mannelijken leeftijd, dan tot de jeugd terug, wordt weder kind, en sterft. (Hier zou men ook, des noods, een overblijfsel der Paradijsgeschiedenis kunnen vinden.) AElianus zelf voegt er ten slotte bij: ‘Hij, wien deze Geschiedschrijver geloofwaardig voorkomt, mag het gelooven. Naar mijn inzien is hij geducht vol fabelen, zoo wel hier als elders.’ - Om de afkomst der Caraïben van de Egyptenaars te bewijzen, beroept de Heer deuber zich op het gezag van P. gumilla, in deszelfs Orinoco illustrado. En welke gronden geeft die Jezuit voor zijn gevoelen? ‘De Indianen van Amerika zijn afstammelingen van cham, omdat zij, 1. volgens den vloek tegen hem uitgesproken, (Gen. IX:25) niet alleen geduldige knechten der Europeanen, maar zelfs hunner knechten, der Negers, zijn; 2. omdat zij gedurig dronken zijn, tot straffe voor de misdaad van hunn' Vader cham, die de dronkenschap van zijn' Vader bespot had.’ (!!!) De goede Pater voegt er bij, dat onder die oude Egyptenaren, die naar Amerika zijn overgestoken, ook vele | |
[pagina 474]
| |
Joden moeten geweest zijn, ‘omdat de Caraïben de besnijdenis kennen, de veelwijverij onderhouden, en hunne vrouwen mogen verstooten, geen zwijnenvleesch eten, reukwerk gebruiken, zich menigmalen wasschen, en inhalig zijn.Ga naar voetnoot(*)’ Waarlijk, een Schrijver, die zich van zulk een gezag bedient, telt zijne zegslieden meer, dan hij ze weegt. - Op niet veel beter gezag steunt, naar ons inzien, de afstamming der oude Guanches in de Kanarische eilanden van de Egyptenaren. Het verhaal van diodorus siculusGa naar voetnoot(†), wegens de toevallige ontdekking van een afgelegen eiland in de Atlantische Zee door Phenicische zeevaarders, (hetwelk door de Karthaagsche staatkunde onbekend bleef) heeft veel meer waarschijnlijkheid voor zich, is vrij van fabelen, en wordt door andere oude Schrijvers bevestigd. Of echter de Phenicische Volkplanting, welke dien ten gevolge in een of ander deel van Amerika of Westindië aangelegd schijnt, lang of kort geduurd hebbe, is onzeker; althans ten tijde der ontdekking in de vijstiende Eeuw heeft men er geene sporen van wedergevonden. De Heer deuber dringt met reden te meer op de waarschijnlijkheid dezer ontdekking aan, omdat het boven alle bedenking zeker is, dat de Pheniciërs en met hen in betrekking staande Volken niet ééns, maar meermalen, langs de Kaap de goede Hoop, Afrika zijn rondgevaren. Robertson loochende dit nog, in zijne Geschiedenis van Amerika; maar men heeft Vader herodotus slechts in te zien, om te ontdekken, dat deze Schrijver, die zoo ligtgeloovig niet was, als men voorgeeft, onmogelijk anders dan de waarheid kan gemeld hebben, wanneer hij zegt: ‘Zij vertelden iets, toen zij terugkwamen, dat ik wel niet geloof, maar misschien gelooft het een ander: | |
[pagina 475]
| |
der: namelijk, dat zij, Afrika rondvarende, de zon ter regterhand hadden,’ te weten ten Noorden, doordien zij den Evenaar voorbij, en in het zuidelijke halfrond waren. Dit is een inwendig, onwederlegbaar bewijs. Ook plinius brengt verscheidene voorbeelden dier omzeiling bij, welke slechts onze verwondering opwekken over het geheele verzuim dezer scheepvaart door de Romeinen. Doch de Indiërs, die door de Duitschers aan de Romeinen zouden zijn ten geschenke gegeven, waren zekerlijk afgelegene, misschien Noordsche Volken, die men (gelijk thans nog alle afgelegene Natiën) verkeerdelijk Indianen noemde. De gissing onzes Schrijvers, dat de Grieken, ten tijde der Perzische oorlogen, en naderhand, tot op den tweeden Punischen krijg, door de overmagt der Karthagers, van de scheepvaart naar het Westen zouden zijn uitgesloten, die zij naderhand, door het naauwe verbond van Marseille, misschien ook van Rhodus, met Rome, herkregen, is niet onwaarschijnlijk. Omtrent de scheepvaart der Romeinen, en derzelver onderstelde kennis aan het vierde Werelddeel, is deuber zeer naauwkeurig, en geeft daaromtrent vele belangrijke getuigenissen op, die ook wij moeijelijk anders weten te verklaren, dan van die kennis; hoewel het, aan den anderen kant, dan onbegrijpelijk moet voorkomen, niet meer, duidelijker en bepaalder berigten bij de Ouden te vinden, vooral bij den naauwkeurigen en kundigen strabo. Maar wanneer nu deuber verder gaat, en op het gezag van enkele Geschiedschrijvers, die althans geene hoofdbronnen zijn, beweert, ‘dat er in Chili eene stad gevonden is, wier poorten en huizen met Romeinsche adelaars versierd waren, en dat men zelfs in de goudmijnen eene gouden munt met den stempel van Keizer augustus zou hebben gevonden,’ zoo komen ons hier zoo vele zwarigheden voor, dat wij aan dit berigt meer dan twijfelen mogen. Immers 1.) hoe werden er van de Romeinen, indien zij al Amerika kenden, de sporen juist in Chili, ten zuidwesten van dat Werelddeel, gevonden, (dus op | |
[pagina 476]
| |
den verst mogelijken afstand!) en niet in Brazilië, het naast bij Afrika, of althans in Peru? 2.) Indien deze Keizerstad, met adelaren versierd, wezenlijk Romeinsch was, zoo ware de zaak uit de bouworde der huizen ligt te beslissen geweest. Was deze niet Romeinsch, zoo is de geheele zaak verdacht, en deze zoogenoemde adelaars kunnen ligt andere dieren of vogels geweest zijn, door de veroeelding der vinders opgeschikt. Was, daarentegen, de bouworde met die der Romeinen overeenkomstig, zoo moest zulk eene zeldzaamheid, vooral in de achttiende en negentiende Eeuwen, meer oplettendheid tot zich getrokken hebben. Doch wij hooren er in de beste Reisbeschrijvers geen woord van. 3.) Het is zeer vreemd, van gouden munten in de goudmijnen te hooren. Hoe kwamen die dáár? En eene munt van augustus? Dit onderstelt, in verband met het vorige, eene volkomene Romeinsche Volkplanting in Chili, waarvan men zekerlijk meer sporen zou vinden. Door de verkorte aanhaling der bronnen bij onzen Schrijver (Marin. Sicc. Hist. Hisp. enz.) zijn wij niet in staat, die bronnen te raadplegen. De munt is zegt men, naar Rome gezonden: zou die daar niet, als eene uitstekende zeldzaamheid, zorgvuldig bewaard gebleven en nog voorhanden zijn? Omtrent de ontdekkingen in de Nieuwe Wereld in latere tijden kunnen wij korter zijn, daar dezelve minder aan bedenkingen blootstaan. Omtrent de ontdekking van het reeds boven genoemde Winland door de Noormannen uit IJsland en Groenland schijnt men geene redelijke twijfelingen te kunnen voeden. Doch dat onze Schrijver de Noordamerikanen dáárom voor stamgenooten der Noorwegers houdt, omdat beide vlug op houten schoenen liepen, is een grove misslag: behoefte, en noodzakelijkheid, om in de strenge winters over de sneeuwvlakten te komen, kan het beiden geleerd hebben. De naam der Noordsche Godin Skada toont, gelijk de zaak zelve, dat dit loopen op houten schoenen met ons schaatsrijden van denzelfden aard is, slechts eenigzins anders gewijzigd; en wie zal nu dáárom het schaatsrijden door onderschei- | |
[pagina 477]
| |
dene Volken voor een bewijs van dezelfde afkomst verklaren? Een even zoo onzeker bewijs van dezelfde afkomst zijn de kegelvormige grafzuilen in Ierland, met de omwalling van groote ruimten in Noordamerika vergeleken. De Volkplanting der Galliërs of Welchen in Amerika wordt hier met vele geschiedkundige aanhalingen waarschijnlijk gemaakt; en de Rec. bekent, dat hij, te voren met dit verhaal niet veel ophebbende, door de vele autoriteiten, bij den Heer deuber te vinden, bijna tot het geloof aan hetzelve is overgehaald. Nogtans is het vreemd, dat noch lewis en clarke, noch zebulon pike, die in verschillende rigtingen geheel Noordamerika doorkruist hebben, eenig spoor van de zoogenaamde Walsche Volkplanting hebben gevonden. - Doch aan den Walschen Bijbel, zorgvuldig in leder ingewonden, die een Amerikaansche stam nog van den tijd des ontdekkers madoc zou hebben bezeten, nemen wij de vrijheid zeer sterk te twijfelen; en de zoogenaamde sporen van het Christendom bij de Amerikaansche inboorlingen zijn slechts flaauwe en toevallige overeenkomsten. - De togten van martinbehem zijn aan geene twijfelingen onderhevig, even min als hetgene omtrent het kompas en de magneetnaald wordt aangevoerd, die men beide, zoo 't ons voorkomt op goede gronden, voor ouder houdt, dan, volgens het algemeene gevoelen, als eene uitvinding der Italianen uit de dertiende of veertiende Eeuw. Ziedaar ons gevoelen wegens deze beknopte, maar zaakrijke behandeling van een punt van gewigt in de Geschiedenis der Menschheid. Over 't algemeen hebben wij het boekje met genoegen gelezen, en durven hetzelve onzen Lezeren als eene aangename en nuttige lectuur aanbevelen. De Vertaler, de Heer k. de vogel, heeft zijne taak, in zoo verre het Hoogduitsch betreft, vrij wel verrigt, maar in uitheemsche namen hier en daar groote misslagen begaan, die wij toch niet alle op rekening van den Drukker kunnen zetten, zoo als J.G. von Herden voor herder, Mailandsche voor Milanesche Priester, enz. |
|