| |
Afscheidsrede, gehouden te Groot-Ammers, den 30 Julij 1820, door A.T. Beausar, Predikant te Ritthem. Te Middelburg, bij S. van Benthem. 1821. In gr. 8vo. IV en 39 Bl. f :-10-:
Gods genade over Nederland gehuldigd, na zijne hoogst gedenkwaardige en verpligtende beveiliging voor dreigenden Watersnood, in de eerste maand van het jaar 1821. Leerrede, door H.J. Eykmans, Predikant te Albasserdam. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. VI en 40 Bl. f :-8-:
| |
| |
Leerrede ter viering van zijnen vijsentwintigjarigen Evangeliedienst in onderscheidene Gemeenten, gehonden te Rotterdam, den 18 Febr. 1821, door J.P.N. Cox, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1821. In gr. 8vo. 50 Bl. f :-10-:
Wie den Zoon heeft, heeft het leven; wie den Zoon Gods niet heeft, heeft het leven niet. Bevestigingsrede, door J. Decker Zimmerman, Lid van het Pronvinciaal Utrechtsch Genootschap van Künsten en Wetenschappen; Lid (in der tijd) (?) der Synode en Synodale Commissie bij de Evangelisch Luthersechen, en Predikant, bij hetzelfde Kerkgenootschap, te Utrecht. Te Utrecht, bij P. Quint. 1821. In gr. 8vo. IV en 39 Bl. f :-9-:
Zie hier, Lezer! vier Gelegenheidspreken van onderscheidene soort. Over elk derzelven een woordje.
No. I, prijkende met den ijk van het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland, ter geruststelling zeker van allen, die nog niet voldaan mogten zijn met de verzekering der genen, die het in Zuidholland gehoord hebben, dat in deze preek niets gevonden wordt, strijdig met de leer der Hervormde kerk, komt wel wat heel laat; maar voor dat wachten kan Do. beausar reden gehad hebben, welke wij, gelijk meer, niet begrijpen. Het is zijne eerste proef, die hij het publiek aanbiedt, schoon hij elf jaren reeds predikant was, en eene afscheidsrede voor een ongemakkelijk werk houdt; maar de betrekking tusschen hem en de gemeente van Groot-Ammers, en het vertrouwen, dat velen daar nog jaren na dezen de preek lezen zullen, deed hem de uitgaaf wagen. Nu, dat is wel! Hoe groot die betrekking geweest zij, om op den duur zoo teeder te blijven, en hoe groot het getal der lezenden daar wel zij, weet de steller van dit berigt niet juist; maar, meenende het ten naastenbij te kennen, dacht
| |
| |
hij, met blijdschap, op crediet van Do. beausar: Tempora mutantur. Maar, wanneer de prediker van de waarde zijner afscheidspreek tot vermeerdering van Bijbelsmaak en veredeling des harten gewaagt, en desaangaande het oordeel van anderen boven het zijne stelt, doet hij ons wenschen, dat hij daartoe eene andere proeve had gegeven. Wij hebben deze preek zonderling gevonden, en meenen, dat Do. beausar zijnen toeleg, om zekeren voornamen navolger van vader hinlopen's zegtrant na te doen, te zeer openbaart, dan dat deze onze meening hem zoude kunnen mishagen. Reeds de Levitenzang, die de voorzang is, Psalm CXXXIV, vonden wij zoo bijzonder, dat wij dien betuigen nimmer voor een afscheid aan eene Christelijke gemeente geoordeeld hebben te voegen. De tekst is Joh. (maar dat moet, zegt beausar, in Jo. worden veranderd) XIV:18a. Ik zal u geene weezen laten, en de aanhef der leerrede luidt aldus: ‘Ik zal u geen weezen laten. Alzoo lezen wij in onze gewone overzetting. Daarom dacht ik in mijne jeugd, toen ik den grondtekst nog niet verstond, dat wij moesten lezen: ‘Ik zal u in geen wezen laten.’ ... Dit weinige tot een proefje! Naauwkeurig is Do. beausar; maar, - ach! dat het al te de beste zaak zoo vaak bederft! Het spijt ons, dat een zoo weldenkend en kundig man, die althans niet verdient te Ritthem te blijven, niettegenstaande zijne aardigheden, zoo stijf, zoo houtig, zoo .... raar is.
No. II. De Heer eykmans, nu predikant te Maasland, laat zich hier kennen als een' ijverigen en hoogernstigen boetprediker. Uit eigene beweging hield hij, met zijne vorige gemeente, een' dankstond, en geeft, ten bate harer armen, de zeer spoedig gereed gemaakte leerrede uit. Echter niet alleen tot die gemeente, maar tot het vaderland, ja zelfs tot den Hemel strekt zich zijn oogmerk met deze bladen uit, blijkens 's mans wensch in de Voorrede, die tevens eene lofspraak behelst op de edelmoedigheid van den boekhandelaar blussé. - Zoo vurig van geest deze leeraar ons toeschijnt, en zoo vlug
| |
| |
in het maken van eene preek, zoo schielijk moet hij ook kunnen uitspreken; want, waarlijk, eene preek van veertig, zoo compres gedrukte, bladzijden is geen bagatel. Zijne keuze bepaalde zich tot hetgene van Elias verhaald wordt, dat hij zijn aangezigt met zijn' mantel bedekte, nadat Jehova zich aan hem in het suizen eener zachte stilte geopenbaard had (I Kon. XIX:15). De beschouwing van den toestand des Profeets, die het eerste deel der leerrede uitmaakt, en, buiten noodzake, zeer omslagtig is, leidt, om daarin, ten tweede, een gepast voorbeeld zijnen toehoorderen aan te wijzen, die, ten derde, onderrigt worden, hoe zij hetzelve hebben na te volgen. Elias bedekte zijn gelaat met zijn' mantel, uit eerbied, schaamte en verootmoediging voor Hem, wiens aangezigt hij zich onwaardig achtte te aanschouwen, en wien zelfs zijn adem onaangenaam wezen moest. Zoo vat eykmans het berigt; en nu behoeven wij het gebruik, dat hij van hetzelve tot zijn doel maken konde, niet aan te wijzen. Dit is hem wèl gelukt. Met mindere uitvoerigheid ware echter deze preek niet minder gewigtig geweest, in welke men belangrijke opmerkingen zal aantreffen; maar nog meer had ons dezelve behaagd, zoo aan de Couranten, of aan een geschiedverhaal, ware overgelaten gebleven, wat nu, voor een groot deel, in het tweede stuk der leerrede, zeggen wij, niet wèl staat. Alles is aangeschreven, wat gelezen, gezongen, gebeden is; voor de leden van het Dijkcollegie, onder anderen, wordt gebeden, dat zij, bij uitvindingen, die hulp schijnen te beloven, vooral ook vroegere ervaring mogen raadplegen! Zegen staat onder den nazang, en, in plaats van aanmerkingen, sta hier ook als het laatste woord, waar het ons om te doen zijn moet, en als onze wensch, zegen!
No. III. Bij deze groote leerrede zijn de gebeden en gezangen niet gevoegd. De laatste althans hadden wij gaarne aangewezen gezien, vooral het doel der uitgave in het oog houdende, hetwelk toch was, de gevierde plegtigheid in gedachtenis te doen blijven. Na eene ge- | |
| |
paste voorafspraak, vindt men den tekst, Pred. XII:13, 14, kort en goed verklaard, die den prediker aanleiding geeft tot de behandeling van drie stukken: 1. wat zedelijke verbetering zij; 2. dat deze de hoofdzaak, het laatste doel van den Godsdienst is; 3. hoe veel er aan de overtuiging hiervan gelegen zij. Bondig, regt overtuigend wordt dit alles beredeneerd en betoogd; maar, of de breedvoerigheid, waarmede dit geschiedt, wel noodig ware, en of de hier gevoerde stijl wel de preekstijl mag heeten, daaraan neemt Recensent de vrijheid van wel zeer te twijfelen. Nu echter de preek kan gelezen worden, wenschen wij, dat zeer velen de woorden van waarheid en gezond verstand, hier te vinden, bedaard overwegen en zich ten nutte maken mogen. Deze gelegenheidspreek kan veel goeds stichten, ook bij hen, die anders niet gaarne preken lezen, of zelfs hooren, indien ze maar waarlijk onpartijdig en vrij denken. - Het 4de stuk der leerrede is eene zoogenoemde toepassing, maar die niet nalaten kan, den indruk van de waarheid, te gelijk met de achting en liefde voor haren vrijmoedigen, verlichten en gemoedelijken verkondiger, te bevorderen. Eenentwintig jaren was deze verdienstelijke man slechts in zoo vele aanmerking, dat hij tot Schoonhoven bevorderd werd! Die weet, hoe het met kerkeraadsberoepingen toegaat, verwondert zich niet over zulke achterstelling. Heil zij, met hem, der Rotterdamsche Christenschaar, voor welke deze leerrede tot groote eere verstrekt, en die, nog zeer lange, voordeel doe met het voorregt van zulk een' voorganger te bezitten!
No. IV. De Heer zimmerman verschoone ons zwak, dat zich door de opgave van eeretitels altijd een weinig geërgerd gevoelt! Eilieve! waartoe dient dezelve toch, vooral voor eene enkele leerrede? Deze, in zijne betrekking als Consulent (dus staat toch niet alles, wat hij is en was, achter zijnen naam gemeld) te 's Hertogenbosch gehouden ter bevestiging eens ambtsbroeders, wordt om redenen, van welke hij zich ontslagen acht rekenschap te geven, in het licht gezonden, echter niet
| |
| |
zoo als hij ze had opgesteld, die meermalen onder het spreken nog vrij wat inschuift, en dit hier ingeschovene, echter zoo veel mogelijk, zoodat hem nog wel iets kunne ontgaan zijn, uit zijn geheugen en verbeelding heeft ingevoegd. Zonder op deze manier van doen, die hij ook niet in bescherming neemt, nu iets aan te merken, noch op kleinigheden te hechten, - b.v. waarom staat de tekst reeds vooraan op het titelblad? waarom het zoogenoemde, niets ongewoons behelzende, volum medegedeeld, daar verder niets van gebed of gezang aangegeven staat? is het wel na te volgen, dat de tekst anders afgelezen wordt, dan in de overzetting staat, die de toehoorders gebruiken? - lust het ons, eene schets van deze leerrede, wat de hoofdzaken betreft, mede te deelen. I. Opheldering van den tekst, in zijn verband. 1. Joannes verzamelt hier getuigenissen daarvoor, dat Jezus is de Zoon Gods, in dien zin, in welken Hij zelf zich daarvoor uitgaf. 2. Onder anderen verwijst hij op een zoodanig daarin, dat God ons het eeuwig leven heeft gegeven. 3. Dit bindt hij nader aan in zijne stellig bewijzende kracht. II. Beschouwing van den tekst (I Joan. V:12), als het groote voorregt van den Christen boven den Onchristen dadelijk vermeldende. 1. Aan wien wordt dit voorregt toegeschreven? 2. Waarin is het eigenlijk gelegen? 3. In hoe verre kan men dit een groot voorregt noemen? 4. Is dat, bij uitsluiting, alleen den Christen eigen? III. Toepassing, 1. tot bevestiging van ons geloof, 2. voeding onzer verdraagzaamheid, 3. aanvuring onzes ijvers, en 4. tot verhooging der blijdschap van de gemeente, welker leeraar bevestigd werd. - Ongemeen genoegen schonk ons de ontwikkeling van het een en ander; en het is niet alleen aan jonge en oudere leeraren, maar ook aan allen, die op het voorregt der Christenen prijs stellen, dat wij ook deze gelegenheidspreek aanbevelen. De Heer zimmerman heeft con amore zijn onderwerp behandeld, en wilt ge,
Lezer! den toon eens hooren, op welken hij sprak? zie hier, hoe hij eindigt: ‘Eens, eens, gelijk wij, uit onder- | |
| |
scheidene gezindten zamengevloeid, hier thans voor het aangezigt bijeen zijn van éénen God en éénen Verlosser, voor allen gestorven, eens ook zullen wij allen alzoo, en even vermengd, staan voor denzelfden regterstoel.... o! Dat er dan regt talrijke scharen ingaan, ook van kanten, van welke men dit het minste vermoed hadde! - Broeders! Zusters! Gods hemel is zoo ruim! en het zal er schooner zijn, naar mate het getal van zaligen er grooter is. Amen!’ |
|