| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van Matthijs Siegenbeek. IIde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1820. In gr. 8vo. XXII en 304 Bl. f 3-:-:
Iedere bekwame prediker heeft zijn' eigen trant, zijn' eigen stijl en geest. Siegenbeek heeft de zijnen, die welligt, meer dan die van anderen, uit zijnen stand, als eigenlijk aan de letterkunde, aan de Hollandsche welsprekendheid gewijd, uit zijne omstandigheden, als naauw verbonden met en omringd door leden van een ander kerkgenootschap dan het zijne, en uit zijn bedaard en zacht karakter vallen te verklaren. Sommigen hebben wel eens over te weinig verhefsing, afwisseling en ongemeenheid in een of ander geklaagd. Doch het algemeen gevoelen, dat aan duidelijkheid, eenvoudigheid en ernst met grond groote waarde hecht, spreekt deze klagers tegen.
De eerste leerrede in dezen bundel, over Ps. CXXII:9, geeft inzonderheid aanleiding, om over vaderlandsche geschiedenis, in eenen deftigen stijl, breed uit te weiden, en tevens blijken van de liefderijkste verdraagzaamheid te geven. De prediker heeft daarbij echter den bijbel geenszins uit het oog verloren. En, zoo wij op het stuk bedenkingen wilden maken, zouden het deze zijn: Of niet al te veel aan de hervorming wordt toegekend, wanneer b.v. de erkentenis en handhaving van het onvervreemdbaar regt der menschheid, om God naar de inspraak van zijn geweten te dienen, als een algemeen beginsel, ja als het eerste hoofdbeginsel van dezelve wordt genoemd. Men bouwde toch, zoo het schijnt, dikwijls meer elk op het begrip, dat hij de waarheid, en dus ook het regt op zijne zijde had, en was veelal niet langer of verder verdraagzaam, dan nood en staatkunde dit eischten, ja schikte zich, inzonderheid ook hier te lande, meer naar de begrippen der politieken, dan naar die der kerke- | |
| |
lijken, wanneer men vrijheid van godsdienst gaf. - Verder, of de heer siegenbeek niet al te toegevend, of eigenlijk beleefd is, daar hij, de groote hervormers opnoemende, calvijn vóór zwinglius noemt, (zwinglius, die te gelijk met luther begon, allen misschien in redelijkheid en liefde te boven ging, en de eigenlijke stichter der bijzonder zoogenoemde hervormde kerk, ook der Nederlandsche, was) en daar hij, elders, zoo maar stellig verzekert, dat de godgeleerde twisten, die deze laatste kerk scheurden, van wederzijden met meer hevigheid dan christelijke waarheidsliefde werden gevoerd. Het is toch hierbij niet de vraag, wat men natuurlijk verwachten moet, maar, wat de geschiedenis zegt; niet, wat misschien een enkel mensch deed, maar, hoedanig de geest en toon, de houding en het gedrag der partijen was, niet na, maar
vóór de beslissing der geschillen. Dit bedenkende, gelooven wij althans, dat men ze niet zoo maar, zonder eenig welligt of dergelijke, over ééne kam behoort te scheren.
De tweede leerrede, over Ps. XXXVII:3, werd uitgesproken na de terugkomst van bonaparte van het eiland Elba, en is gewis eene schoone en treffende redevoering, ten betooge, dat vertrouwen op God en het doen van het goede noodwendig moeten zamengaan; wordende dit doen hier zoo wel in het algemeen, als in het bijzonder van datgene verklaard, wat tot verwerving van eenige gehoopte en afgebedene zaak verstrekt. Niet dan met matigheid en gepastheid is door den redenaar van voorbeelden uit de ongewijde, vaderlandsche geschiedenis gebruik gemaakt. Ja, gaarne hoorden wij hier de godvrnchtige taal van vader willem.
De derde leerrede, over Spreuk. VIII:34 en 35, is nog eens eene gelegenheidsrede, maar wil ons, in dezen bundel vooral, niet regt behagen. Zij is te zeer een allerlei, aan de hervatte catechizatiën, aan de invoering der wet op het hooger onderwijs, aan algemeene stichting gewijd, en hier van eene lange aanhaling uit eene andere, meer dichterlijke vertaling van het boek der wijsheid, el- | |
| |
ders van verschillende namen van groote mannen uit de ongewijde geschiedenis voorzien. De stille en effene gang der leerrede lijdt hierbij. Ook laat zich, zoo maar in denzelfden deftigen stroom voort, wel veel zeggen van wijsheid, die ware verlichting is, en even zoo wel den wil als het verstand betreft; maar helder wordt het daardoor niet, hoe men twee zoo grootelijks verschillende dingen, als weten en doen, voor een en hetzelfde kan doen doorgaan. In één woord, wij zouden den heere siegenbeek nimmer ontraden hebben, deze preek, bij die gelegenheid, te doen, maar wel, om ze hier te plaatsen. Ook zijn werk wordt toch door de jonge lieden ligt als model aangemerkt; en waarlijk, daartoe dient dit stuk niet.
De volgende, over Joan. VIII:34, is eene schoone en stichtelijke leerrede. Trouwens, de slavernij der zonde is een onderwerp, waarover geen man van 's hoogleeraars bekwaamheid anders dan voortreffelijk kan prediken.
De vijfde, over Joan. VIII:36, is een vervolg op gene. Het uitlegkundige deel valt daardoor kort, en is niet veel meer dan eene omschrijving. Misschien, echter, ware het niet kwaad geweest, den wezenlijken of schijnbaren sprong, in de hier gebezigde gelijkenis voorkomende (van dienstknechten der zonde, namelijk, tot dienstknechten Gods), niet ongemerkt te laten voorbijgaan. Eene onvolledige verklaring, als volledig voorgesteld, wekt ligt bij den toehoorder wantrouwen en ontevredenheid, of wel eene gewoonte, om in het gesprokene maar blindelings te berusten. Voor het overige vinden wij hier een deftig en welgesteld betoog der geschiktheid van Jezus leer, daden en lotgevallen, voorbeeld en beloften, om ons vrij te maken van de slavernij der zonde, met eene juiste bepaling der vrijheid en eene gepaste opgaaf van hare zegeningen.
De onvolkomenheid onzer kennis in zaken van den godsdienst eene wijze en weldadige verordening van God, is de inhoud der volgende, over II Cor. V:7. Bij ons, echter, kwam de bedenking op, of deze keus wel vol- | |
| |
komen gelukkig zij. Het woord geloof, toch, heeft in het gemeen gebruik tweederlei be eekenis; die van vermoeden op gronden van waarschijnlijkheid bouwen, en die van stellig aannemen op gezag, hetzij van eenigen persoon, hetzij der innige overtuiging van hart en geweten, (of wel beide te zamen.) Paulus schijnt ons toe, van het laatste te spreken; siegenbeek maakt veelzins melding van eene gebrekkige, gedeeltelijke en stukswijze kennis. Wij ontkennen echter niet, dat de denkbeelden somtijds ineenvloeijen, en er is in deze leerrede veel waars en stichtelijks gezegd, evenzeer sluitende op den tekst, als op dat andere woord van paulus: wij kennen ten deele, en wij zien in een' spiegel enz., hier mede aangevoerd. Er is daarom geen twijfel aan, of zij zal veel genoegen hebben gegeven, al ware het dan ook, dat deze of gene wat scherper onderscheiding en meerdere schifting, met bepaalder rangschikking der denkbeelden, had verlangd.
Luc. XVI:19-26, over den rijken man en Lazarus, is ons zeer eenvoudig, geleidelijk en vol stichting voorgekomen. Zoo wij eenige aanmerking wilden maken, het zou misschien deze zijn, dat de gemoedsgesteldheid van lazarus meer voorondersteld dan bewezen wordt, terwijl echter de voordragt het tegendeel doet denken.
De hoogmoed der leerlingen door Jezus bestraft, volgens Matth. XVIII:1-4, is de achtste in den bundel. De aard en het belang der nederigheid, ter omhelzing en beleving vooral van het christendom, is daarin schoon en gepast ontwikkeld. Slechts op een enkel gedeelte moeten wij aanmerken. Het komt ons, namelijk, niet voor, dat het verschil in denkwijze bij sommigen, ten aanzien der vergiffenis van zonden en der werking des heiligen geests, juist aan hoogmoed kan toegeschreven worden. Althans dit verwijt mag hen niet treffen, die, door verwerping der grove denkbeelden van plaatsbekleedende geregtigheid en onwederstandelijke genade, gelijk de groote hoop die dikwijls tot zijne schade koestert, misschien slechts schijnen, in dit opzigt, te weinig te gelooven.
| |
| |
Het is van belang, elken leeraar te waarschuwen, dat hij hier, om welke reden dan ook, toch niet zondige tegen de regtvaardigheid en de liefde. - Voor het overige zien wij in eene gewone leerrede, zonder bijzondere aanleiding, niet gaarne ongewijde voorbeelden bijgebragt, al is het ook van eenen de ruiter.
Bij het lezen der volgende leerrede, over Hebr. XI:13, op zichzelve een schoon en stichtelijk vertoog, drong zich de aanmerking bijzonder sterk bij ons op, dat stijl en trant van den hoogleeraar iets zoo vloeijends en gelijkmatigs, in meestal lange volzinnen, bezitten, dat het bijna onmogelijk is, dat daaruit niet eene zekere eentoonigheid bij de voordragt ontsta. Elk heeft voorzeker zijne gave; doch het moet den nederigen man niet onaangenaam zijn, op dit gevaar ten minste van een hinderlijk gebrek opmerkzaam gemaakt te worden.
De tiende of laatste leerrede, over Joan. VII:46, behelzende de oorzaken der voorbeeldelooze werking van 's Heilands redenen, is den hoogleeraar in taal en welsprekendheid volkomen waardig. Met uitstekend genoegen althans lazen wij dit, bij al den overvloed der stof, ja om denzelven welligt, gansch niet gemakkelijk te bewerken stuk. Men verwacht toch ligtelijk zoo veel, en kan toch niet anders dan het bekende hooren, zonder dat er haas tijds genoeg voor den redenaar overschiete, om dit bekende door opheldering, van omstandigheden als anderzins, in volle kracht te doen uitkomen. Te meer lof hebbe de man, die in eene geregelde orde, onder eene gepaste verdeeling, de schoonste voorbeelden bijbrengt, en krachtig betoogt, dat waarheid, heiligheid en liefde, als van eenen, in de plaatse van God en met zijne magt bekleed zijnde, die wonderbare kracht en nadruk voortbragten, welke wij en uit de geschiedenis kennen en nog dankbaar vereeren, ja te onzer zaligheid mogen aanwenden.
Dus hebben wij deze leerredenen, een tweede deel uitmakende en reeds een' geruimen tijd in het licht zijnde geweest, als met de pen in de hand doorloopen. Een algemeen oordeel behoeven wij hierbij niet te voegen. Een- | |
| |
voudige klaarheid van denkbeelden, regt stichtelijke aanwending, en waarachtig christelijke, gematigde en eerbiedige gevoelens voor onzen eenigen Heer en Zaligmaker, kenmerken de stukken overal; en, verrijken zij ook de uitlegkunde even zoo min als die der zeden, zij volgen ten minste de beste gebaande sporen; terwijl de stijl, ja, minder levendig, warm en opwekkelijk is dan die van enkele andere meesters, maar in keurigheid, met klaarheid vereenigd, bezwaarlijk aan iemand toegeeft.
Dat zich dan het doopsgezinde genootschap en de Amsterdamsche gemeente, aan welke zich de prediker, in eene opzettelijke en lange opdragt, bijzonder verpligt betoont, in deze schoone vruchten harer christelijke zorg en weldadigheid verheugen! Het is zoo, deze opdragt kan eenigermate vreemd en gezocht schijnen; daar menigte van jonge lieden dezelfde voorregten, hetzij dan geheel of ten deele, bij de genoemde gemeente en hare inrigtingen hebben genoten. Doch wie zal siegenbeek betwisten, zijn eigen dankbaar gevoel voor de plaats zijner geboorte, zijns doops, zijner opleiding tot het leeraarsambt, bij genot van velerlei bijzonderen zegen, openlijk aan den dag te leggen? Wij althans niet. En voorzeker ook de Hartenkenner niet, in zoo verre Hij deze bron maar eenigzins zuiver schouwt. |
|